De Stem. Jaargang 19
(1939)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 774]
| |
GetuigenisDe dokter had mij ontslagen met de woorden: ‘Ik kan U niet beter maken, want U wilt niet anders worden.’ - Ik was toen 45 jaar oud. Hij had mijn geval met een dringende waarschuwing voor het lot, dat mij en mijn kinderen wachtte, een zeer ernstig geval genoemd. En ik had moeten erkennen, dat het inderdaad niet anders met mij werd: steeds weer werd ik kwaad bij precies dezelfde aanleidingen, voelde mij beleedigd om precies dezelfde kleinigheden, bleef in gebreke aangepast te handelen, omdat ik benijdde... Ik kon wel lief zijn, zoolang men mij bewonderde, maar wee, als men de ontstemde snaren in mij aanraakte! Dit had het leven nu gedaan, en ik haatte alle menschen. Ik leefde met mijzelf als met een onheimelijke tweelingzuster, waar ik bang voor was en die toch nooit van mij week... Ja, wel was het erger met mij geworden, maar in den grond was het van kind afaan zoo geweest. Ik wist nu maar al te goed, dat ik uit mijzelf geen liefde kon geven, en toch had ik juist dat nog altijd zoo stellig verwacht! - De dokter wist wel, dat het mij verdriet deed, dat ik zoo was, maar hij zag ook, hoe ik mij in dat verdriet boorde. Voor één ding had ik goed gezorgd: dat ik geen klinkende schel en geen luidend metaal was geworden; ik gaf in het geheel geen geluid meer! De brief van Paulus, zoo vernietigend voor allen, die niet in de beloften des Heeren gelooven, had ook aan mij zijn welverdiende werking gedaan! Totdat op een goeden dag, - nu zes jaar geleden, en twee jaar nadat de dokter mij had ontslagen, - het geloof aan de verlossende kracht van het bloed van onzen Heiland mijn hart binnenliep... In vele dingen kon ik de overweldigende kracht van den Heiland maar zoo aannemen, in andere dingen viel mij dat moeilijker, omdat ik er weinig zin in had. Maar was mijn hart niet verjongd door de | |
[pagina 775]
| |
heerlijke toezegging des Heeren dat ik genezen was? Zou ik dan niet met frisschen moed... mijn morsdoode goede voornemens van weleer weer nieuw leven in trachten te blazen? - Daar was in de eerste plaats het samenleven met mijn moeder, wat me zoo moeilijk viel. Was dat dan zoo moeilijk? Had zij niet steeds alles van mij verdragen en mij met weldaden overladen? Voor mij was het moeilijk; ook was de dankbaarheid bij mij ver te zoeken. Ik begon dus weer met frisschen moed voetenbankjes aan te dragen, ik offerde mijn ‘kostbare’ tijd voor mijn moeder op, ja, ik waschte zelfs haar voeten in de meest letterlijke navolging van den Heiland... en had alweer de liefde niet, integendeel! Totdat ik er alles weer bij neergooide, naar mijn Heer liep en zei: ‘Gij hebt niet alleen dat gezegd van die balk en die splinter, maar Gij hebt er aan toegevoegd: “Bidt en gij zult ontvangen!” wil Gij mij dan liefde en dankbaarheid geven voor mijn moeder en Uwe barmhartigheid, en Heer heb dank, dat Gij dat wonder aan mij wilt doen.’ - En nu werd het anders. - Nu offerde ik haar de tijd niet meer op, ja, ik vergat zelfs haar de voeten te wasschen, maar van keer tot keer, als ik de kwaadheid in mij voelde opkomen, - die brandende kwaadheid, die ik mijn levenlang tevergeefs had trachten te verdrijven, - dan klampte ik mij aan mijn Heiland vast, en weg flitste de boosheid uit mijn hart, en een heerlijk licht bleef er achter, zoodat ik mij door mijn moeder liet gezeggen, want de liefde verdraagt alle dingen. - Als mijn jongen haar tegensprak, dan vond ik nu dankbaarheid in mijn hart, zoodat ik hem kon terechtwijzen, en ik wisselde geen blikken van verstandhouding meer met ons dienstmeisje, want de liefde bedekt alle dingen. - En vroolijke bereidheid vond ik in mijn hart om mijn moeder uit te leggen, wat ik ging doen, als ik de kamer wilde verlaten, - en om de kleine diensten zonder uitstel te doen, die zij begeerde, want de liefde zoekt zichzelve niet. Dat was allemaal niets bizonders, want duizenden menschen, ook de ongeloovigen, kunnen het verdragen als men hun raad geeft, voelen die deelneming voor ouden van dagen in hun hart, die hen hulpvaardig maakt, zelfs al geldt het niet eens hun moeder en wijzen hun kinderen terecht als zij brutaal zijn. Ook pleegt men geen blikken van verstandhouding met zijn dienstmeisje te wisselen over zijn oude moeder. Neen, dat onbegrijpelijk wonder, dat de Heer aan mij deed, dat mij met niet uit te zeggen dank en met glinsterend licht vervult, - het is in zijn uitwerking niet iets, dat men het zou opmerken. Wel verre van mij te onderscheiden van andere menschen, onderscheid ik mij, naarmate ik gezond word, steeds minder van anderen. Zoo moge dan ook hier gelden, wat Jezus tot de Pharizeeën zeide: ‘De gezonden hebben den heelmeester niet noodig, maar de zie- | |
[pagina 776]
| |
ken.’ - Had de dokter niet gezegd: ‘Als U maar een klein beetje anders zoudt willen worden, dan zou het wel gaan, maar u wilt niet eens de eerste schrede doen.’ En inderdaad, ik kon niet. - Moge men van zieken alles verdragen en hun niets verwijten, van gezonden kan men wat verwachten, ja, men kan hun verwijten maken. Hoe vanzelfsprekend het moge zijn, dit, door mij onverwachte, vervulde mij met ongekende bitterheid en het duurde lang voordat ik ook dit bij den Heiland bracht. Neen, bij den Heer vindt mijn zucht om bewonderd te worden geen voedsel! Ik moest weer ervaren, dat ikzelf in niets verander, dat ik steeds dezelfde blijf in haat, in afgunst, in ongeduld, en dat het alleen genade is, zoo de Heiland telkens opnieuw en met onvoorstelbaar geduld Zijn liefde in mij werkt. Zoo hoef ik dan niet meer te kijken naar die onheimelijke tweelingzuster, zij is verdwenen, de Heer heeft haar van mij weggenomen; ook hoef ik er niet op te turen of ik liefde geef of niet geef, op Hem alleen mag ik blijven zien! Neen, wat de Heer in mij deed, het is niet iets, dat men het zou opmerken, en toch is, waar Paulus ons van spreekt niet verhevener dan dat. Zoo de Heiland kwaadheid na kwaadheid uit mijn hart wegneemt, waar, wanneer en waarom zou Hij ooit daarmee ophouden? Dat heeft ons toch waarlijk ook Paulus aangewezen, waar hij spreekt: ‘Wie zal mij verlossen uit dit lichaam dat in de macht is van den dood? Gode zij dank door Jezus Christus, onzen Heer!’ Neen, niet de goede wil heeft God, mede door den mond van Paulus, verdoemd, maar het ongeloof in de, uit den doem der natuur, verlossende liefde des Heeren. Wel zijn de wegen, die God met de menschen gaat zoo verschillend, als zijzelf zijn, maar de ervaring van de liefde des Heeren, - ons toegezegd in Zijn geloften, - is in al Zijn kinderen, Hem zij dank, gelijk. Madeleine Böhtlingk |
|