| |
| |
| |
De jongste generatie en de werkelijkheid
Door Anthonie Donker
I
Het is niet gemakkelijk de jongste generatie in de litteratuur te onderscheiden. Zij vormt geen duidelijke groep of blok, met een nieuwe of aparte aesthetische doelstelling (daar is trouwens weinig aanleiding toe na een halve eeuw toegespitste bewustwording van het wezen der litteraire schepping) of met een gemeenschappelijken ideologischen grondslag. Het een noch het ander is echter een noodzakelijke voorwaarde om een groep dichters of schrijvers als bijeenbehoorend te kunnen herkennen. Bijeenhooren veronderstelt niet noodzakelijk een bewuste groeps- of frontvorming, maar kan berusten op gemeenschappelijke kenmerken van geesteshouding, levensstijl, toon, sfeer en problematiek, waardoor men tijdgenooten behalve op zichzelf ook als een geheel kan waarnemen, als poëtisch en als psychologisch tijdsverschijnsel. De moeilijkheid is, dat het poëtisch werk van de thans ongeveer twintig- tot dertigjarigen vrij uitgebreid is (daaraan ontbreekt het niet, al heeft men wel het tegendeel gemeend), tamelijk verspreid, in tal van kleine bundels en verder in de tijdschriften, en dat het behalve door deze bijoorzaken op zichzelf nog geen scherp omlijnd beeld oplevert, waardoor men met zeker recht zou kunnen zeggen: zoo zijn zij, dat is hun ‘richting’, hun houding, hun toon. Bovendien ontbreken, al is er verspreid talent, tot nog toe markante persoonlijkheden, met uitzondering dan van Hoornik en een enkelen andere. Verder heeft men er rekening mee te houden, dat enkele dichters, die men wel eens tot de jongsten rekent, in leeftijd tot de generatie van Marsman behooren (Mok, Den Brabander, Van Hattum) en daar, wat hun werk en geestesgesteldheid betreft, weliswaar minder toe gerekend kunnen worden dan hun eerder bekend
| |
| |
geworden leeftijdgenooten, maar toch ook weer niet typeerend geacht mogen worden voor een nieuwe, verander (en) de mentaliteit, evenmin als sommige iets jongeren (Kool, Hoekstra), wat bijv. met Hoornik wel het geval is. Het nieuwe tijdschrift Werk zal hier meer teekening in kunnen brengen, doordat het een centrum kan gaan vormen; ofschoon men ook daar met bovengenoemde bijzonderheden rekening dient te houden.
Over de oorzaken van het lang uitblijven en lang onduidelijk blijven eener jongste dichtergeneratie hebben wij getracht eenige aanwijzingen te geven (Critisch Bulletin, Maart 1939. De jongste generatie, I). Nog moeilijk aan verschillende nieuwe dichterpersoonlijkheden van representatief belang te toetsen, moet de jongste generatie voorloopig verkend worden aan een aantal verspreid telkens weerkeerende verschijnselen, die men dus als min of meer kenmerkend mag opvatten. Als voornaamste ‘kenmerk’ treft dan een toenemende aandacht voor, of liever zich meten met de werkelijkheid. Zelf hebben de jongsten, die het gevaar van vervlakking en versnippering, dat de actualiteit en vulgariteit der werkelijkheid voor idee en verbeelding meebrengt, langzamerhand gaan inzien, alreeds gesproken van een nieuw richtdoel buiten die werkelijkheid, dat hun werk meer en meer zou gaan bepalen. Maar vergelijkenderwijs kan men nog altijd zeggen, dat het werkelijkheidsgehalte in hun werk grooter is dan bij de aan hen voorafgaande generaties. Het woord werkelijkheid intusschen is natuurlijk problematisch, ja hypothetisch en willekeurig. Het is een groote eer, die men aan de dagelijksche, ons onmiddellijk omgevende werkelijkheid toekent, wanneer men deze ‘de werkelijkheid’ noemt, het is, dunkt mij, teveel eer. Maar het aandeel, dat die dagelijksche werkelijkheid aan ons bestaan heeft, is zoo ontzaglijk groot, het beslag dat zij op ons legt, zoo dreigend veeleischend, dikwijls haast volstrekt, en de begrenzingen, waarin zij ons opsluit, zijn zoo talrijk en zoo geducht sterk, dat ook al wie met die werkelijkheid op gespannen voet blijft, toch met de erkenning van dit spraakgebruik haar macht, zij het dan niet haar oppermacht, toegeeft. Bovendien wijst dit spraakgebruik er op, hoezeer de groote massa gewend is om de werelden, waarin zich de dichters, de denkers, de idealisten, de
| |
| |
fantasten aan de werkelijkheid onttrekken of die zij op die werkelijkheid loslaten, als ‘onwerkelijk’ terzijde te stellen, te bespotten of te negeeren. De sterke romanticus ontkomt aan de werkelijkheid, waar en hoe dan ook, desnoods midden er in; maar de kleine rest van romantiek, die er in iederen slaaf der werkelijkheid nog over is, wordt door dezen gevreesd, gebannen of ontvlucht, omdat zij de vele compromissen die een mensch te sluiten heeft belemmert, of zij wordt heimelijk ingeruild tegen verzwegen waakdroomen, of tegen een slecht en goedkoop ersatz van nagebootste of desnoods maar op een filmdoek aangegaapte heldhaftigheid of weelde. Laten wij deze werkelijkheid dus de voorrang die men haar toekent. Voorrangswegen zijn immers ook de onaantrekkelijkste ter wereld. Deze daagsche, ‘gewone’ werkelijkheid bestaat voor de jongste dichtergeneratie in hun werk meer dan voor ouderen, of laat ons zeggen minder jongen, om de anders zoo bruuske overgang voor de generatie ‘Van ouds de jongeren’ wat te vergemakkelijken, die het trouwens zelf niet helpen kan, als ze niet op tijd afgelost is.
De werkelijkheid bestaat voor deze jongste generatie in haar werk als alledaagsche realiteit met alle treffende bijzonderheden en persoonlijk of sociaal schrijnende wederwaardigheden. Maar voorzoover zij niet in het anecdotische blijft steken, hebben deze jongsten met de werkelijkheid te kampen als met een levensprobleem, dat tevens tot samenlevingsprobleem wordt, nog juist te persoonlijk om geheel sociaal probleem te worden, als bij Gorter en Henriëtte Roland Holst. Dat levensprobleem voor hen is: hoe houd ik het uit in zoo'n grauwe en gore werkelijkheid, die mij in geestelijk opzicht slechts tegenzin, in elk geval het tegendeel van bezieling inboezemt en in stoffelijk opzicht zoo weinig kansen biedt dat ook daardoor de geestelijke ontplooiing in het gedrang komt. Het samenlevingsprobleem is: in welke verbeeldingswereld ik mij ook aan die werkelijkheid onttrekken wil, het laat mij niet los, dat de maatschappij, de samenleving den menschen niet meer dan zoo'n verstikkend kelderleven biedt, zonder licht, zonder lucht, d.w.z. zonder geluk, bezieling en vrijheid, zonder geestdrift en zonder levensruimte voor de ziel. Eigen nood in dien van den medemensch, de dichter is aldus een projectielantaren, die vele
| |
| |
vormen van menschelijke misère in zijn belichting naar buiten zichtbaar maakt.
In de laatste vijftig jaren is de gewone werkelijkheid in de poëzie gaandeweg, soms met schokken, een belangrijker of op zijn minst omvangrijker plaats gaan innemen. Het gewone leven werd, in bepaalde problematiek en tegenstelling, meer stof der poëzie, en tegelijkertijd, of al eerder, is ook de taal der poëzie dichter bij het gewone leven, bij de omgangstaal komen te staan. Gemakkelijker is het den dichter er daardoor niet op geworden: het ‘gewone’ leven, de ‘gewone’ taal geven niet mee, zij zijn niet van zichzelf al een beetje mooi zooals het grootsche onderwerp, het romantische motief en de verheven of gedragen taal. Zulke poëzie is ‘gehandicapt’ door haar schijnbare gewoonheid, men is gewend aan, gesteld op een zekere ook uiterlijke verhevenheid en daarom is populair geschreven poëzie bij de meeste menschen die van ‘mooie gedichten’ houden, niet populair. En inderdaad blijft dat soort gedichten (men moet een Slauerhoff, een Nijhoff zijn om ongestraft ‘poésie parlante’ te kunnen schrijven) al te dikwijls doodgewoon, inplaats van gewoon, d.i. op gewone wijze bijzonder te worden. Elke soort poëzie blijkt haar ongunstige vormen te hebben, die een voorstadium of nageboorte der ware poëzie zijn, en de al te gewone verzen begeleiden de poëzie-in-omgangstaal zooals het schijnmooi der al te verheven gedichten de gestyleerde poëzie te vergezellen pleegt. De taal van de oudere dichters is intusschen in de genoemde ontwikkeling meegegaan (Nijhoff, die trouwens meer voorging dan volgde, maar ook Bloem, Werumeus Buning, ja soms A. Roland Holst, ook De Mérode, en zelfs eenigermate Boutens).
Van generatie tot generatie zou men in de poëzie van dezen tijd den opkomenden vloed, den toenemenden invloed, of inbreuk, van de werkelijkheid op het innerlijk leven der dichters kunnen volgen, een aanslag soms met de romantische krachten der ziel afgeslagen, soms, naarmate het gevoel voor realiteit en sociaal probleem sterker was, in fellen strijd tot een noodverbond met de werkelijkheid verwerkt, waarbij dan deze zelf niet meer verloochend werd, maar een nieuwe bezieling ontsprong aan den strijd tegen den nood dier werkelijkheid, hetzij die enkel persoonlijk of sociaal werd door- | |
| |
leefd. Men kan het proces met voorbeelden verduidelijken, welke natuurlijk altijd het nadeel van een zekere willekeur houden, maar niettemin toch tot op zekere hoogte voor karakteristiek gehouden mogen worden. Voor Kloos was het leven nog niet anders dan een vreemde, bange droom en zijn eigen leven daarin een schooner, liefelijker droom. De werkelijkheid vervluchtigde in dat nu vermaarde sonnet geheel en overbleef een droom in een droom, a dream within a dream. Hoeveel dichterbij echter is de werkelijkheid al gekomen in daaruit op telkens andere wijze ontvluchtende romantiek der dichters van de zgn. generatie van 1910. De droom begint hier veel meer onder den druk der werkelijkheid, het verlangen naar een grootscher, zuiverder, inniger en vuriger leven zoekt zijn verbeeldingen van een ontgoochelend bestaan uit, dat het hooghartig loslaat of vermetel wegtrapt of wrevelig den rug toekeert of bitter als niet aflatenden tegenstander erkent. De romantiek van Voorbij de wegen, van Het verlangen, van Paradise regained is ten opzichte van de werkelijkheid centrifugaal, strevend naar een ander middelpunt dan het verlorene of prijsgegevene, of nooit aanvaarde. Maar dit zich ontrukken aan de werkelijkheid is nog meer vlucht der verbeelding dan ontvluchten uit de werkelijkheid. Pas later wordt het een strijd op leven en dood, als de ziel het ‘verre eiland’ niet
meer bereiken kan, de kruistocht niet meer waagt, het verlangen de nederlaag ziet lijden tegen de taaie, trage macht der werkelijkheid.
Zulke voorbeelden verduidelijken een ontwikkeling, maar ze vereenvoudigen natuurlijk ook te veel. Wat een ontwikkeling in den tijd kan schijnen, moet men voor een groot deel ook beschouwen als de altijd weerkeerende gang des levens, en als de werkelijkheid een valer bedreiging en somberder macht is geworden in het later werk van Roland Holst, Bloem en Marsman, dan is dat behalve een tijdsverschijnsel nog meer een leeftijdsverschijnsel. Bijna niemand, en zeker geen dichter, begint zoo ontgoocheld, volledig en ineens, als bijv. Marcellus Emants, die nog slechts een leven lang had na te gaan (maar met hoeveel strijd, hoop en wanhoop?), of zijn sombere vooropstelling uitkwam. En verder moet men zich er rekenschap van geven, dat een ontwikkeling als de hier geschetste van de relatie tot de werkelijkheid maar één
| |
| |
bepaalde, beperkte ontwikkeling is en men, ook als men bijzondere aandacht hierop richt, niet de andere ontwikkelingen verwaarloozen mag van soms geheel anderen aard, die voor een juist beeld der poëzie- en geestesgeschiedenis van dezen tijd onmisbaar zijn. Doch het trekken van bovengenoemde lijn wordt niet ongeoorloofd, omdat met Verwey, met Boutens, met Gorter en Henriëtte Roland Holst nog geheel andere, uiterst belangrijke vormen van werkelijkheidsrelatie of, vooral, sublimeering daarvan opgetreden zijn. Maar dat is een ander deel der poëziegeschiedenis dan de hier bedoelde van het romantische verlangen en zijn steeds meer bedreigde strategische positie in de ziel onder den druk der opdringende werkelijkheid, die het onder de vormen van niet te ontwijken nood of niet te ontkomen massa-agitatie (zonder waarachtige en meesleepende bezieling) belaagt.
Dit alles kan allerminst beteekenen, dat het romantische verlangen nu werkelijk uitsterft, want dit kan evenmin uitsterven als het oor, de neus of het hart: verlangen en onmin met de werkelijkheid zijn onuitroeibaar, zoolang de mensch rechtop loopt en daarmee zijn levenlang tracht te kennen te geven (werktuigelijk, of met besef en overtuiging), dat hij naar iets anders streeft dan den grond die op hem wacht; zoolang zijn strijd, leed en verlangen zich afspelen tusschen aarde en hemel en ontstaan door wat hij als het verschil tusschen die beide beschouwt, en zoolang hij meenen zal dat het geluk zich ergens anders bevindt dan waar hij zich bevindt. In alle onvrede met de werkelijkheid gist een element van romantiek, elk conflict ermee, elke confrontatie ermee (die bezwering van conflict is) bevat daar iets van, en ten overvloede blijkt de romantische drift reeds uit den scheppingsdrang zelf van den kunstenaar, die altijd een stuk werkelijkheid van zijn ervaring en omgeving vernieuwen wil. De jongste generatie zou men echter moeten aanduiden als een soort van realistische romantici, hun romantiek is verhard of, minder martiaal, gewoonweg vereelt. Het romantisch verlangen echter is er nog, maar het pessimisme is concreter geworden, geen algemeene donkere levensvisie, maar een meer feitelijk besef van nood en tekort. Altijd als men dieper door durft denken, komt men terecht bij menschelijke onvolmaaktheid en tragiek, d.i. vergeefs bestreden onvol- | |
| |
maaktheid. Hier echter heeft het pessimisme niet zoozeer een diepe grondoorzaak, doch tal van onmiddellijke aanleidingen. Het is een pessimisme, niet van de eerste orde, als van den Prediker, maar wel uit de eerste hand. Bij Bloem waren het de laagheid en leegheid van het vulgaire leven, bij Roland Holst de ontluistering der groote droomen, bij Marsman de verlamming der groote daden, waarvan hun romantisch pessimisme gewaagde, maar nu zijn het nog meer de tegenslagen, de lotgevallen, de noodtoestanden in het
bijzonder, waarvan sprake is. Marsman laat den tijd nog onmiddellijk los om den droom van kruistochten en kathedralen, nadat hij vastgesteld heeft dat de tijden zwart zijn. Hij kan den tijd niet meer negeeren, hij wordt genoodzaakt hem te zien en hij ziet hem op zijn zwartst, maar dadelijk daarop en juist daarom start zijn romantiek. De jongste dichters echter laat de tijd zelf niet meer los, zij zitten zoo vast in zijn greep, dat hun strijd er mee hun poëzie wordt. Zij deinzen niet terug voor het allereerst noodige: eigen plaatsbepaling daarin. En deze levert de harde en openhartige bekentenis op: wij zijn nog nergens. Zij constateeren, dat zij wel sterke behoeften hebben, maar dat verwachtingen hun ontbreken. Dat gebeurt zonder overdrijving, zonder sentimentaliteit, zonder cynisme, zonder die twee vormen van zwakte dus, waarin zich gebrek aan echtheid verraadt. Maar dat constateeren wijst ook op groote behoefte aan verwachtingen, op het gemis ervan, den wil ze te bezitten en er door bezield te kunnen worden. Zij begint echter, deze jongste generatie, als wij, met inbegrip van veel nog onzekers en onduidelijks, al eenigszins generaliseerend over haar mogen spreken, want het zijn nog maar wolkveertjes aan den hemel, die duistere donderkoppen, witte bergreuzen of roode koraaleilanden moeten worden - zij begint met de erkenning hoe het met haar staat. Zij moet vrijwel opnieuw beginnen (als zij den tijd krijgt, eer straks een nieuwe aardschok de menschheid aangrijpt) en zij erkent een leelijke wereld, in haar volle leelijkheid, een ontgoochelende werkelijkheid in haar onontkoombaarheid. Geen grootsche droomen, geen machtige daden. Pas op, zegt zij tot zichzelf, met romantiek en vitalisme. Zoek maar eens in deze verwarde, onsamenhangende werkelijkheid, eer je je te pletter loopt of eer je verdwaalt, naar een
| |
| |
beginpunt. Naar een kleinst gemeene veelvoud van levensdraaglijkheid zoekt zij vooreerst in den onmetelijken chaos, waarin zij uitgestuurd of neergezet is.
Duidelijke voorbeelden van die uiterst sobere en oprechte levenshouding, die men als arm maar eerlijk zou kunnen typeeren, zijn een vers als van Han Hoekstra in De Stem van Febr. van dit jaar: een leelijke man in een leelijke stad, een willekeurige voorbijganger, in een slechtgemaakt zomerpak, en met een boeket rozen op weg naar waar hem opengedaan wordt in een leelijke straat, een scène zonder pathos en misschien vulgair, op de keper beschouwd, maar wat geeft het, in de blik van die vrouw:
Ziedaar, zei die, dit is mijn man,
als vazen breekt schoonheid stuk,
slechts liefde is een duurzaam geluk.
En dit is mijn deel ervan.
Het staat er zoo onopzettelijk, dat het ook niet te nadrukkelijk toegepast hoeft te worden, maar het is als een begin, ergens, hoe dan ook, in het leege, een uitgangspunt, een houvast, een wel voorzichtig en bescheiden maar daarom niet minder zegevierende verovering van de kleinste maar onomstootelijke zekerheid: dit is mijn deel ervan. Zoo begint het, met diezelfde helderheid van een opgaanden morgen over een door oorlogstanks kapotgeploegd land, ook in dat gedicht van Vasalis in het eerste nummer van Werk (Jan. 1939, overgenomen in het Maartnr. van De Stem): een fanfarecorps, dat misschien niet al te muzikaal maar met overtuiging en verve speelt, een voor elk verstaanbare muziek die ieder gevoel met name noemt, een vijver met twee doodstil voortglijdende eenden:
De horens, smeekend en gesmoord
schenen hen dringend iets te vragen,
hen volgend met haast menschlijk klagen.
En daarbij opwellend een warm gevoel, verdriet of liefde of verwachting? eerbied voor de gewoonste dingen, heet het hier. Het lijkt mij kenteekenend, evenals het andere. Geen vooropgezet streven naar een ‘positieve levenshouding’, geen naar idealen hakend expressionisme, geen jagend vita- | |
| |
lisme, maar vooreerst een, nog lang niet gemakkelijk, erkennen van de minste zekerheid, maar die tenminste zekerheid is. Het komt mij voor dat het wijst op een romantiek, die, als genezen van een zware ziekte, al wat boven haar kracht gaat, wantrouwt, en geen beginpunt buiten of boven de werkelijkheid wil kiezen, maar daarom bij die werkelijkheid begint, met veronderstelling van al haar wanstaltigheid en wanschapenheid, met inbegrip van eigen wanhoop zelfs, maar met den inzet van een oprecht beproeven, en die zoo, een weg volgend die misschien nergens heenleidt, als bij toeval in de eerlijk erkende en gadegeslagen werkelijkheid iets van waarde tegenkomt. En zich met die eerste zekerheid dieper in den doolhof waagt.
|
|