De Stem. Jaargang 18
(1938)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 649]
| |
Critisch bulletinRichard Aldington en de geest der vrijheidGelukkig Amerika, gelukkig Engeland, gelukkig al die delen der wereld, waar de Angelsaksische vrijheidsgeest nog heerst, waar persoonlijke vrijheid nog steeds een werkelijkheid is. Wat hindert daarmee vergeleken een te sterk commercialisme in de U.S.A., een te uitgesproken nationale geborneerdheid in Engeland? Overal waar de Angelsaksische geest nog oppermachtig is kan de kunstenaar een pionier zijn, kan hij dus dat zijn wat hij moet zijn, wil zijn ambt niet in een bloot automatisme ontaarden. Welk een zegen voor de Verenigde Staten tientallen romanciers, dichters, tooneelschrijvers, te bezitten, die de cultuur van hun land bespotten, afbreken, beoorlogen, en daarmee de grootste diensten aan de werkelijke, de enige cultuur bewijzen! Kan een waar kunstenaar iets anders zijn dan een profeet, een die boven het tijdelijke uit de toekomst ziet, de glorie van het niet verwerkelijkte, en daarom en daaruit de werkelijkheid van nu minnacht, hoogstens tolereert? Wee het land, dat geen profeten meer duldt, dat in seniele stompzinnigheid of misdadig narcisme alleen met het heden gevleid en met een twijfelachtig verleden getroost wil worden! Een geestelijke atrophie is het minste wat men daar te wachten heeft. Onze Amerikaanse schrijvers mogen wat ongegeneerder te werk gaan, wat luidruchtiger, wat meer pour la galerie, in Engeland zetten in de laatste jaren de jongeren (en sommige ouderen!) hun licht ook niet onder de korenmaat! Onder die opstandige auteurs neemt in onze dagen Richard Aldington een plaats van veel belang in. Hier hebben we een van die Angelsaksers, op en top een Engelsman, met het gezicht van een beroeps-cricketter of tennisspeler, gedrenkt in heel de sterke tradities van zijn volk en land, die duidelijk en scherp heeft leren inzien, dat die tradities alleen niet meer redden kunnen, dikwijls zelfs overbodig en schadelijk zijn; die spuwt op den traditionelen gentleman, die weet te lachen om de brave woorden waarmee zijn landgenoten ook nu nog zo graag de politiek van hun land vergoelijken en die helemaal niet gelooft, dat buitenlanders per sé ongelukkige wezens moeten zijn. Hoe is deze nuchtere Engelsman tot deze ‘Russische’ houding gekomen? Het antwoord is al bijna afgezaagd in zijn vanzelfsprekendheid: door de wereldoorlog, die ook hij als een jongeman, nauwelijks aan de schoolbanken ontwassen, heeft meegemaakt, en die ook hem de sluier van onze mooie beschaving van de ogen heeft gerukt. Ik geloof dat men het bij ons nog altijd niet voldoende be- | |
[pagina 650]
| |
seft welk een alles vernietigende invloed de wereldoorlog juist in Engeland heeft gehad. Daar was een generatie van mensen, die de betekenis van een dergelijk gebeuren zelfs niet in de verste verte kon realiseren, vreemd aan elk militairistisch denken en doen, wars van geweld in eigen land. En daar komen de scheepsladingen blinden, verminkten; geen gezin of het heeft iemand onder de doden en gewonden; de overlevenden brengen de verhalen van de menselijke degeneratie, van de beestachtigheden en verwoestingen. De tegenstelling die ontstond kan niet beter gezegd worden dan in de woorden van Aldington's voorlaatste boek ‘Very Heaven’: ‘Er zijn verschillen tussen jonge Engelsen van vandaag en gisteren. 't Moet zelfs hùn duidelijk zijn. De Engelsman van vóór de oorlog was een soort blonde vis - lang, kil, sprakeloos, roofzuchtig. Na een eeuw van gemakkelijke overwinningen op negers en dergelijken deed deze verduveld fijne sportsman de onaangename ervaring op van door iemand van z'n eigen lengte te worden geraakt. In reactie op z'n omgeving nam deze vis langzamerhand de beschermende kleuren van den vredes-idealist aan, met de bedoeling de wereld in het behoud van de vis te interesseren. Nu dit mislukt is zit-ie nogal in de knoei, en zijn kinderen zien een lange en kille weg vóór zich, waarop ze voor de zonden hunner vaderen moeten boeten.’ Men weet dat er na een paar jaren van stilte plotseling ongeveer tegelijk met ‘Im Westen Nichts Neues’ een stroom van oorlogsliteratuur ontstond. Aldington's ‘Death of a Hero’ was de eerste belangrijke Engelse bijdrage daartoe. Hier was voor het eerst een boek, geschreven door een vertegenwoordiger van die beschaafde, verfijnde Engelse standen, die in het begin van de oorlog zoveel duizenden vrijwillig naar het slagveld zonden en waarvan de schrijver de woordvoerder werd, zoals een Remarque het, tot op zekere hoogte althans, in Duitsland werd. Vlak voor het uitbreken van de wereldoorlog behoorde Aldington tot een groepje dichters dat zich, naar ik meen, ‘Imagists’ noemde, aanhangers van een soort aesthetisme, bewonderaars van de Franse poëzie, enz. Aldington's gedichten zijn sinds dien in een paar bundels verschenen, veel vertalingen, maar ook veel eigens, alles een zeer verfijnde geest en een gevoelig gemoed tonende. En hij en al zijn vrienden leefden, net als feitelijk de hele Engelse beschaving, in idealistische verzekerdheid van vooruitgang, van algemene vrede, van menselijkheid. Hoe onmenselijk moet hun allen toen de gebeurtenissen van de volgende jaren geschenen hebben! Aldington's oorlogsgedichten tonen die ommekeer van gevoelens. Ook zìjn dromen en verwachtingen waren in de modder der loopgraven gestikt. Bittere dingen zei de auteur in zijn ‘Death of a Hero’ van de Engelse maatschappij van vóór de oorlog en daarna. Bittere dingen | |
[pagina 651]
| |
bleef hij daarvan in zijn volgende boeken zeggen, waarvan ik hier nog even op ‘Women must Work’ wil wijzen, waar de wereldoorlog nog eens de achtergrond voor een deel van het verhaal vormt en waarin de stemming van die jaren mijns inziens nog sterker is weergegeven dan in de eerste roman: ‘Hoera! Hoera! wij doen mee! riep zij. Zij zijn België binnengevallen... Het was een vraag van nationale eer, en God zij gedankt dat wij de juiste weg gekozen hebben... Wat zal Robert er prachtig uitzien in zijn uniform. Het zal al voorbij zijn voor hij in Frankrijk komt... Hij zal ons een van die puntige Duitse helmen mee terug brengen. Het is oorlog, oorlog, oorlog, oorlog, hoera!’ Hier was, zoals de auteur zegt, nog eens iets anders om over te praten en zich druk over te maken, dan een gekruid society schandaal of een moord in een badkuip. Nu hebben wij hier zijn nieuwste boek ‘Seven Against Reeves’Ga naar voetnoot1). Nog is het dezelfde verachter van alle ‘cant’, van alle vals, sentimenteel gewauwel, van alle schijnheiligheid. Maar de toon is opmerkelijk verdraagzamer en begrijpender geworden; inplaats van veroordelen en aanklagen is de satyre nu het wapen waarmee hij aanvalt, een satyre die in zijn uitbundigheid zowel als in zijn mildheid onmiddellijk aan Sinclair Lewis doet denken, zoals trouwens deze hele roman merkwaardig goed op de lijst van Lewis' boeken had kunnen staan. Of Aldington zich aan den Amerikaan gespiegeld heeft? Het kan zijn, maar direkte imitatie kunnen we het toch in geen geval noemen, daar dit werk organisch wel degelijk geheel bij het voorafgaande aansluit. In zeker opzicht zijn zelfs de personen en de gebeurtenissen analoog aan die uit de vroegere romans, de contouren zijn slechts zachter geworden en er is een groter begrijpen gekomen. Aan de andere kant kunnen we de hoofdpersonen, Reeves en zijn vrouw vooral, voor scheppingen van Lewis houden. Reeves is een Babitt en Dodsworth in één persoon; zijn vrouw heeft heel veel van Fran. Het begin in de slaapkamer der echtgenoten en hun gesprek doet de lezers van Sinclair Lewis op zijn minst uiterst bekend aan. Dat zal telkens weer het geval zijn gedurende het lezen van het verhaal. Maar het is allemaal verklaarbaar uit het feit dat Aldington in dit boek een zakenman tot hoofdpersoon gekozen heeft, die zich uit zijn werk heeft teruggetrokken en nu met zijn vrije tijd geen raad weet, en de reacties van dit soort mensen op de dingen om hen heen zullen wel overal ter wereld dezelfde zijn. Hoe dit alles ook zij, de Babbitt van Aldington is een echte Engelsman, daar is geen twijfel aan, de gebeurtenissen zijn typisch Engels en er zijn lange hoofdstukken die nimmer in een roman, waarvan | |
[pagina 652]
| |
het toneel in Amerika is gelegd, zouden kunnen passen. Want wat is het geval? De vrouw van Reeves verlangt er naar in de Londense society te worden opgenomen en de arme Reeves wordt geheel tegen zijn zin en inclinaties in er bij betrokken. Dit is het middelpunt van het verhaal en daaromheen spelen zich de allerkostelijkste tafereeltjes af. We krijgen weer glimpjes van al dat geïntrigeer in society en would-be society, van dingen waarmee men buiten Engeland vaak zo weinig rekening houdt en die toch zo een enorme rol spelen in het bepalen van de Engelse mentaliteit. Men denke eens na over die vraag in het achtste hoofdstuk: ‘Don 't you want to have your photograph in the Tatler?’ of over die paar zinnen iets verder op, waarin er op wordt gewezen dat de sport, vooral de rensport, iemand's positie in society geweldig kan verbeteren, maar als daar dan geen kans op is, zoals bij Reeves en zijn vrouw, dan zou men de Schilderkunst eens kunnen proberen: ‘sommige van de Beste Kringen - natuurlijk niet de allerhoogste - doen werkelijk zo een beetje aan schilderkunst en muziek...’ Het zijn vanzelfsprekend niet geheel onbekende figuren die ons uit die kringen worden getoond; het motief is ontegenzeggelijk al vaak genoeg gebruikt. Maar ze leven allen; sommigen zijn prestaties op zichzelf. Zo een Ansie Hawksneeth, de beroepsmakelaar tussen de hogere kringen en hen die er in willen, is meer dan kostelijk; prachtig geslaagd is ook Margel, het tot Lady Stone gepromoveerde Amerikaanse koormeisje. En al zijn sommige figuren wel een beetje al te duidelijk de dragers van bepaalde denkbeelden van den schrijver zelf, zij zijn toch sterk van tekening, mensen van vlees en bloed. De karakterisering gaat hier en daar opmerkelijk ver in de richting van Dickens, bijvoorbeeld die jonge romanschrijver in de kroeg (hoofdstuk 4) en de vrouw van Reeves zelf in haar meer overdreven aspecten. Natuurlijk krijgen we de gewone bende halfgare kunstenaars, die deze kringen blijkbaar onvermijdelijk als entourage dienen. Men komt in de verleiding om hele passages met beschrijvingen daarvan aan te halen ten einde den lezer van de fijne humor van den schrijver te overtuigen, alsmede de beschouwingen, die telkens tussen al dat belachelijke door het andere wezen van den schrijver openbaren. Wij hebben hier te maken met een van die vele grote Engelsen, die bijdragen tot de bloei van de Engelse roman, een bloei, die maar geen einde schijnt te nemen en die, stevig geworteld in het onvergankelijke verleden, toch telkens verrassend nieuwe bloemen brengt. A. Perdeck Bij Van Loghum Slaterus N.V. zal eerlang een Nederlandse vertaling verschijnen van de met de Tsjechische Staatsprijs bekroonde roman van Marie Pujmanová ‘Mensen op de Tweesprong’. | |
[pagina 653]
| |
In Holland staat een huis
| |
[pagina 654]
| |
volk is niet kunstzinnig genoeg om in te zien dat hartstocht tot eer strekt. Oranje schijnt eerst van gewicht te worden, als de beroemde rade-, rede- en reddeloosheid intreedt. Andere volkeren hebben met revoluties hun koningen verloren, wij daarentegen hebben hen daarmee steeds weer terug gewonnen, en steeds dierbaarder zijn zij ons daardoor geworden. Het boek van Dr. Japikse is te zeer gebaseerd op diplomatieke, en politieke geschiedenis. De wisselwerking van Oranje en volksgeest, die naar ons inzicht meer door economische, cultureele en geestelijke factoren bepaald wordt, komt niet tot zijn recht. De bijzonder goed gekozen portretten en andere illustraties zeggen eigenlijk meer dan de begeleidende tekst die - om het zacht te zeggen - wel wat erg gemeenplaatsig aandoet. We missen brieven, anekdotes, we missen karakterschetsen. Het is alles angstvallig gehouden op het gemiddelde peil van een vaderlandsch leerboek. Aan een waarlijke portrettengalerij van deze onze grootste Familie is de schrijver niet toegekomen. Het is, naar ik meen, een quaestie van stijl. Met deze verdoezelende en voorzichtige taal valt niet te schilderen. Eisch ik teveel? Eisch ik de kennis van Japikse vereenigd met het talent van Deyssel? Ja, dat eisch ik, want ik kan het niet helpen dat ik Fruin niet kan vergeten. Tonia de Bilt | |
Een schaapherder in koningskleren
| |
[pagina 655]
| |
met de wezensverschillen dezer beide gebieden? In ieder geval zijn hier geen scherpe afbakingen te trekken, ligt er een breed Niemandsland dat naar weerszijden vervloeit en dan ook tot menig dispuut de aanleiding is. Eén onzer jonge prozaïsten, van wien men bij wijze van uitzondering geen vers kent, heeft onlangs zijn stem verheven tegen wat hij noemde ‘de dictatuur der dichters’. Blijstra - want hij was het - scheen het iederen romanschrijver reeds euvel te willen duiden, wanneer ook verzenschrijven onder zijn jeugdzonden voorkomt. Bovendien keek ook hij allereerst naar het karakter van den schrijver - als schrijver, natuurlijk! - om hem in één der twee groepen, die geen tegenstellingen mogen heten, in te delen. Hij ging daarbij nadrukkelijker te werk en verder zijns weegs, dan ik zou willen doen. Maar met ‘Warden’ in de hand kreeg ik een lastig karweitje op te knappen, ging hij mijn standpunt op discussiabele wijze te lijf. Toegeven zou ik hem althans moeten, dat de bijna algehele afwezigheid van langere verzen onzer leeftijdgenoten, gecombineerd met de dikwijls sterk poëtische inslag hunner prozawerken, een formele terreinbezetting betekent. ‘Warden’ is de geschiedenis van een schaapherdersleven op de schorren tussen Nederland en België. Het is een simpel verhaal, van een stervende moeder, een vader, twee zoons en een vrouw, die als een maatschappelijke schipbreukelinge op dit woeste land bij de Noordzee aanspoelt. De handeling - het huwelijk van de vrouw met den oudsten zoon, de bedreiging van deze liefde door den jongeren broer en de uiteindelijke zegening ervan met een kind - moge, zo schetsmatig aangegeven, weinig spannend schijnen, in deze uiterst kleine samenleving, waar het bestaan vereenvoudigd is tot zijn wezenlijkste motieven, waar de natuur en de natuurdriften de dagen laden met dreigende krachten, groeit, wat elders een ongerepte idylle had kunnen schijnen, uit tot een drama van onmiskenbare grootsheid. En wanneer de criticus dit erkend heeft, voelt hij aanstonds de bezwaren bij zich opkomen: is dit alles wel zo levenswaar, als het zich voordoet? Is de stijl, die men met een zeker recht gemaniereerd zou kunnen noemen, niet een dankbaar aangegrepen hulpmiddel instede van een essentieel, zich opdringend bestanddeel? De regionale roman, die grif werkt met locale kleur, dankt aan deze eigenaardigheid zijn bekende voordelen en wijt er zijn niet minder bekende nadelen aan. Men kan over het genre polemiseren, maar het bestaat en is in zijn beste vertegenwoordigers van uitnemende kwaliteit. Het genre nu heeft de mode mede en ligt daarin reeds niet een oordeel - ik zeg opzettelijk niet; een veroordeling! - opgesloten? Een streekroman kan, als ieder boek, goed zijn of slecht | |
[pagina 656]
| |
zijn, maar bij voorbaat staat al vrijwel vast, dat het zich in het gunstigste geval niet ver zal verheffen boven de middelmaat der boeken, die men met veel genoegen leest. Deze hoogste eer in zijn soort verdient ‘Warden’ naar mijn inzien niet, wel bezit het kwaliteiten, die het verkieslijk maken boven vele van zijn soortgenoten. Mijn grondigste bezwaar is de als ‘verdicht’ blijkbaar bedoelde, maar ‘verdichterlijkt’ geworden ‘volkse’ taal, waarin het is gesteld. Het is geen Vlaams, het kan geen Zeeuws zijn, wat hier gezegd en geschreven werd. Wellicht worden in Zeeuws-Vlaanderen gangbare woorden gebruikt, maar dan op dusdanige wijze, dat zij eerder uit een woordenboek bijeen schijnen te zijn gezocht dan uit de mond van dorpelingen opgevangen. Dit proces moge zijn verdienste hebben, het ligt mij te dicht bij estheticisme om het als waardevol te erkennen. Boven een dergelijke ‘eigen’ taal verkies ik nog steeds een onvervalst Nederlands of een onvervalst dialect. Dezelfde pretentie, die ik in de stijl meen te hebben bespeurd, klinkt mij ook uit de titel tegen. Dezen schaapherder een ‘koning’ te noemen, zou in vervlogen eeuwen een stoutmoedige majesteitsschennis zijn geweest, thans riekt het naar zinledige exaltatie, die zich slechts handhaaft dank zij een wereldvèrheid, die een wereldvlucht tot ondergrond heeft. Weliswaar komt in het einde de moderne ‘beschaving’ opzetten, maar zij treedt hier uitsluitend en eenzijdig als een ‘gevaar’ op. En een woord als ‘crisisveeteeltbeperking’ - in deze dagen een harde realiteit, waarmee iedere schaapherder binnen deze grenzen kennis moet hebben gemaakt, - zou in dit boek als een rauwe vloek hebben misstaan. Halbo C. Kool | |
Uit de koets gevallen
| |
[pagina 657]
| |
binnenkort geen tandem of geen zeppelin - meer zien zonder zich genoodzaakt te voelen de levensgeschiedenis van de menschen die er in zitten of gezeten hebben te gaan vertellen. En de manier waarop gaat er ook niet op vooruit. Het wordt hoe langer hoe jeuiger, oubolliger, ronder, jovialeriger en tevens sentimenteeler en lijmeriger. Het ergste komt dit aan het licht in de gesprekken. Deze boeren en burgers praten allemaal in die, diep-gevoel-achter-een-rauw-woord verbergende, breedsprakerige, slijmerige, rondborstige, litteraire streektaal, die Herman de Man speciaal voor zijn sujetten geschapen schijnt te hebben, onder het mom van ‘naar het leven’. Het eerste verhaal - o neen, ‘tafereel’ - is het aanhooren nog wel waard. De verdere ‘Een beetje muziek’, ‘Wat wilt gij van mij’, ‘Wij gaan voorbij’, druipen van overmatig sentiment. Dan volgt het vijfde tafereel ‘De Koets’ en hierin heeft De Man werkelijk al zijn slechte eigenschappen tot het uiterste botgevierd en zijn goede ongebruikt gelaten. Vier hengelaars gaan uit hengelen en rijden tot slot met de koets van Johan Pavoordt te water en verdrinken. En dan begint de historie opnieuw. Weer krijgen wij vier verhalen die dezelfde titels dragen als de vier eerste en die ieder de levensbeschrijving zijn van een van de vier hengelaars. Achter dat gebruiken van dezelfde titels zit vast wel een mystieke beteekenis, maar die kan ik met mijn nuchter hoofd onmogelijk vinden. Als men alles gelezen heeft krijgt men het gevoel, dat de Man met die vier titels had door kunnen gaan tot in het zevende geslacht. De eenige band tusschen al die menschen is dat zij in dezelfde koets gezeten hebben. Ik zou De Man daarom aan willen raden het eens met een blokbandtaxi te probeeren. Maar alles bij elkaar krijgt de verslindende bibliotheeklezer waar voor zijn dubbeltje. Ik heb echter moeten bedenken dat ‘the English Mail-Coach’ bestaat. C. Eggink | |
Het strand der gestranden
| |
[pagina 658]
| |
je Positano maken ons soms huiverig, ze onder het genus mensch te rangschikken. Het zijn alle, zonder uitzondering, abnormale wezens, van binnen en van buiten. Men zou kunnen zeggen: ze zijn allen op de een of andere wijze ‘gek’. Ieder, die veel gereisd heeft, zooals Johan van der Woude, kent wel ergens op den aardbodem zulk een ‘Positano’, waar schilders en schrijvers, kunstenaars van verschillenden aard bijeenhokken in een eigenaardige levensverstarring. Verstard zijn zij, ieder op een ander punt in hun leven. Er is in den normalen gang van zaken plotseling iets gebeurd, waardoor deze ongelukkigen zich hebben vastgeklampt aan een klein deeltje van het leven, dat voortaan hun geheele bestaan zal uitmaken. De een heeft zijn vrouw verloren, die er met een ander vandoor is gegaan, de ander is een oorlogsverminkte, een derde heeft de eigen sekse boven de andere verkozen. Wat echter ook de aanleiding tot hun levensschipbreuk is geweest, één ding hebben zij allen gemeen: zij zijn gestrand in Positano en kunnen daar niet meer weg. Zij luieren den geheelen dag door, in melancholiek of in kwaadaardig gepeins, hangende in een stoel, voor zich uit starend, met als eenige afwisseling het bezoek des avonds aan ‘Tom's Bar’. Waarvan zij leven, is allen en soms henzelf een raadsel. Zij winnen wel eens iets met pokeren van een vreemdeling, die in Positano neerstrijkt. Sommigen hebben geld, anderen krijgen geld van de relatie, die ze in den steek heeft gelaten, een vroeger echtgenoot, of een ex-vriendin. Allen loopen met zonderlinge gewaden, vuil en onverzorgd, rond, alsof deze kleedij een speciale artistieke praestatie beteekenden. Zij zijn in den volsten zin des woords wat de Franschen zoo juist ‘désoeuvré’ noemen. Zij kunnen niet meer werken en hebben voor elken arbeid de grootste minachting. Het eenige, wat zij doen, is urenlange gesprekken houden, waarin zij steeds op den rand van ruzie balanceeren. Maar voor een explosie missen zij de vitaliteit. Een staaltje: ‘In Positano werkt niemand. Ik ook niet en Wolf al sinds zestien jaar niet’. ‘O, - die!’ zei Buddy verachtend. De vertegenwoordiger van het schijntalent. Jij schrijft, Pareau? Wel, - hier behoud je je aureool. Niemand zal ooit probeeren het er af te rukken. Het gerucht is voldoende, schrijven is schrijven, zonder aanzien des persoons. In deze gezegende stad Positano zijn slechts kunstenaars. Blijven zij langer dan tien jaar, dan promoveeren zij tot genieën in exiel...’ En verder... ‘Karakter?’ herhaalde Back rustig, ‘Wat beteekent karakter in Positano? Je bent hier nog te kort, Pareau, om te weten, | |
[pagina 659]
| |
dat het verblijf in deze stad de levenshouding van de menschen bepaalt.’ Johan van der Woude geeft in een uitvoerige studie van deze ongelukkigen een treffend portret. Hij heeft zijn modellen goed bestudeerd, hij kent ze van haver tot gort. Doch daar er eigenlijk in deze serie portretten geen enkele dramatische constructie valt te bespeuren, wordt de galerij van figuren wel eens wat eentonig. Wel suggereert de schrijver hier en daar het waarlijk-tragische in het lot van deze menschen, maar toch weet hij ons niet voldoende te doordringen van de waarheid, dat elke mensch, ook al is hij nog zoo ontworteld en verminkt van geest, belangrijk is voor dengeen, die zich aandachtig over zijn bestaan buigt. Het schijnt ons toe, dat van der Woude tezeer gefrappeerd werd door de uitzonderlijke zonderlingheden van zijn modellen, om daar door heen het belangrijke van hun structuur te ontdekken. Zoodoende heeft zijn werk iets van de ansichtkaarten van die zuidelijke streken, waar de zee blauw, de palmen groen en de wegen wit zijn. Wij raken tenslotte vermoeid van het bekijken dezer plaatjes, ook al staan er merkwaardige cactussen of verwrongen boomgroepen op afgebeeld. Opnieuw echter heeft van der Woude bewezen, dat hij zeer gevoelig de schoonheid van dat zuidelijke landschap weet te schetsen, evenals hij dat in zijn mooie boekje: ‘De Faun’ heeft gedaan. Daarin was een dramatische ‘draad’, die het verhaal boeiender maakte. Als studie van afwijkende ‘types’ is Positano een knap stuk werk. Emmy van Lokhorst | |
Trilogie van minnaressen
| |
[pagina 660]
| |
van het reeds door den dood aangevreten, wufte leven van het Hof te Versailles zien, maar hij brengt ons ook in contact - zij het meestal door indirecte aanduiding - met de ellende van het volk, dat de middelen voor het zelfzuchtige amusement van zijn koning moest opbrengen. Met groote kennis, zwier en elegance kweet de auteur zich van zijn taak. Zóó leefde hij zich in den geest der achttiende eeuw in, dat het hem gelukte in de huid van de door hem gekozen figuren te kruipen. Op die wijze heeft hij deel kunnen nemen aan de wufte manifestaties van een leven, dat tusschen den mensch en de natuur steeds meer coulissen, steeds meer décors plaatste. Uit eigen aanschouwing kon hij ons doen partecipeeren aan onberispelijk gedanste menuetten en aan de met venijn gemengde, intrigeerende conversatie in de kabinetten der gepoederde markiezinnetjes van Versailles. Heel de decoratieve, charmante wereld van den vijftienden Lodewijk, den egoïsten genieter van het goede der aarde, heeft hij ons in boeiende tafereelen getoond. Zelden misschien werd de figuur van Louis Quinze, dat onverantwoordelijke, verwende, genotzuchtige kind, zóó liefdevol geteekend als in van Praag's boeken. In de drie vrouwen, die van Praag tot hoofdfiguur van zijn boeken koos, vinden wij eenige minnaressen-typen vertegenwoordigd. Zoo kunnen wij in Madame de Pompadour de principieel berekende, in Julie de Lespinasse, de berekening verafschuwende, romantische minnares herkennen. Tusschen deze beide vrouwen van formaat staat de tot berekening onmachtige, door de golven des levens heen en weer geworpen, ongelukkige Louise de Mailly. Van het medelijdenwekkende bestaan van Louis Quinze's eerste maîtresse vertelt een oude vicomte, die de taak van den auteur als 't ware overneemt. Reeds in den aanvang van het verhaal van den ouden vicomte zijn wij temidden van de hofintriges. De kamerknecht van den jeugdigen vorst, Bachelier, spant samen met Mademoiselle de Charolais, 's Konings nicht, om Lodewijk het pad der ontrouw te doen betreden. Dit gelukt zonder veel moeite: als de 22-jarige jongeman op zekeren dag in zijn appartementen een hofdame der koningin, de jonge Louise de Mailly, in voluptueuze houding aantreft, bezwijkt hij zonder meer. Kort daarna is Louise de Mailly, die hopeloos op den koning verliefd wordt, zijn officieele minnares. De wispelturige Lodewijk blijft haar echter niet lang trouw; weldra moet zij zijn bed met andere vrouwen deelen. Tot deze laatste behoort ook haar zuster en vriendin Félicité, die een pijnlijken dood sterft. Ondanks of misschien juist door de genoemde ‘partage’, waren Félicité en Louise onverbrekelijk met elkaar verbonden. Félicité bepaalde den loop van beider leven; na haar sterven wordt de onzelfstandige Louise meer en meer een dobber, die door belanghebbende handen | |
[pagina 661]
| |
nu eens in de eene dan weer in de andere richting wordt gedreven. Louise de Mailly is au fond een goede ziel, die van intriges of politiek niet het minste verstand heeft. Tegenover vrienden en vijanden is zij van denzelfden goeden wil; berekening is haar ten eenen male vreemd. Daardoor wordt zij door den koning tot den minste der hovelingen toe, op allerlei wijze misbruikt. Van het sterkste misbruik zijn wij getuige, wanneer een jongere zuster van Louise, madame de la Tournelle, de latere Duchesse de Châteauroux, zich aan het hof weet in te dringen. Madame de la Tournelle wil de minnares van den koning worden en schuwt zich niet haar eigen zuster wreed terzijde te schuiven. Van den door haar schoonheid bekoorden Lodewijk eischt zij, dat deze Louise van het hof zal verwijderen. De koning laat zich daartoe inderdaad bewegen en als een volkomen overbodig, ongewenscht mensch moet Louise het paleis verlaten. Nog steeds hopeloos op den koning verliefd, zien wij de arme vrouw terug te Parijs, waar zij eindelijk een zeker houvast in haar leven vindt; voor de armen en voor God zijn haar laatste levenskrachten bestemd. Haar gering pensioen deelt zij met de misdeelden, die zij in hun ellendige woningen opzoekt. Tusschen de verworpenen zal ook haar laatste rustplaats zijn; op het Cimetière des Innocents wordt zij tusschen de armen begraven. Zoo is het einde van de vrouw, die steeds alles had gegeven zonder er veel voor terug te ontvangen. Met groot psychologisch inzicht en met een mededoogen, dat op bijna iedere bladzijde blijkt, heeft Siegfried van Praag het leven van de ongelukkige, dobberende, onzelfstandige Louise de Mailly herschapen. Zijn taak was ditmaal minder dankbaar dan in de twee voorafgaande boeken: figuren met allure als Julie de Lespinasse en Madame de Pompadour leenden zich iets gemakkelijker tot beschrijving dan de wankelmoedige, door anderen gedreven Louise, die er niet in slaagde zich een stabiele positie te veroveren. Evenzeer levend echter als dat van de twee genoemde ‘groote minnaressen’ wordt het bestaan van de ‘minnares in ongenade’ Louise de Mailly, die het versmaadde haar liefde op eenigerlei wijze materieel productief te maken. Maar daarom juist is zij, ondanks al haar onbeslistheid en een zeker gebrek aan karakter, zoo sympathiek. Het was van van Praag een goede gedachte om de vergeten figuur van Louise de Mailly tot nieuw leven te wekken. Gezien het resultaat kunnen wij er hem slechts dankbaar voor zijn. J.F. Otten Bij Hollandia-drukkerij zal binnenkort de Nederl. vert. het licht zien van Eugène Lennhoff, tot voor kort hoofdred. van de Weense Telegraf: ‘De laatste vijf uren van Oostenrijk’. | |
[pagina 662]
| |
Een roman over het leven der kleurlingen
| |
[pagina 663]
| |
‘Die Meulenaar’ van D.F. Malherbe, waarin hij echter, als ondergeschikt karakter, niet tot volle gestalte kon uitgroeien. In dit boek van Mikro is de herder Toiings eindelijk mens geworden, is hij menselijk, met innige en begrijpende liefde, maar ook met waarachtige humor gezien. Toiings - de naam betekent zoiets als ‘lompen’, omdat hij in een toestand van verschrikkelijke verwaarlozing bij baas Fanie Naudé gekomen is - is geen gecompliceerde mens, hij is een schuchter kind van het veld, ruw en oprecht als de eenvoudige dingen der natuur zelf, dat soms plotseling met oerkrachtige felheid kan opvlammen in haat en jalouzie, met onverklaarbare verlangens en een ontroerend-naief geloof, met de haast woordenloze nederigheid van hen die na aan de aarde leven. Het merkwaardigste kenmerk van dit boek is zijn volkomen pretentieloosheid, die bij gebrek aan begrip zelfs als matheid beschouwd zou kunnen worden, maar wie het sappige, plastische idioom dezer dialogen kan verstaan, zo rijk aan beelden en psychologisch zo fijn verantwoord, erkent in Mikro een knap realist. Ook in latere boeken als ‘Pelgrims’ en ‘Rou Rieme’ is Mikro voortgegaan met dit werk. Het is haast onmogelijk een indruk te geven van dit kleurlingen-Afrikaans zonder grote stukken over te schrijven. Hier volgen enkele voorbeelden: Ou Jan met sy bietjie baard en baie lag; een kar rijdt klopdisselboom - hier als bijwoord! iemand is zo verlegen als 'n hoenderhen wat 'n windeier gelê het; ‘En hoe laat ry jy more?’ - ‘Vroeg-vroeg, Baas. Nog voor die hane roer, Baas’; van een ster die verschiet, heet het: Baas, en toe het die ster daar op sy tondeldoos geslaan... In de langere gesprekken heeft Mikro met wondere gevoeligheid al de naieve herhalingen, de omslagtige beleefdheidsvormen en affectwoorden weten te geven die zo kenmerkend zijn voor de taal onzer kleurlingen. De tautologische Ja, Baas van Toiings is trouwens reeds schertsend opgenomen in de omgangstaal! Bij het herlezen van dit boek onlangs werd het mij echter duidelijk hoe noodzakelijk het geworden is dergelijke werken in het afrikaans met korte, verklarende aantekeningen te voorzien, wil men ze ook hier gelezen hebben. De diepe kloof tussen het Afrikaans en het Nederlands zal door vertaling - en dit is reeds met een onzer beste romans gebeurd! - onoverbrugbaar gemaakt worden. Waarom berust men in een situatie die nu nog gered zou kunnen worden! W.E.G. Louw | |
St. Petersburg
| |
[pagina 664]
| |
voorbijgegaan, zoo uit te beelden, dat het aanspraak op objectieve geldigheid krijgt. De schrijfster van dit boek lost het vraagstuk van ‘verdichting en waarheid’ op, doordat zij vol liefde en nauwkeurig, zonder bijzondere aanspraak op kunstvorming te maken, iets schildert wat eenmaal is geweest en wat spoorloos is verdwenen: het leven van de Petersburgsche ambtenaars-aristocratie omstreeks de eeuwwisseling. Aldus ontstaat een levend beeld van den stand van de maatschappij, die eenmaal toonaangevend is geweest te Petersburg en daarenboven in de tallooze landgoederen, die over geheel Rusland waren verspreid: generaals, hooge ambtenaren aan de ministeries en hun gezinnen, die aan de Newa-kade en de aangrenzende deftige stadshuizen te St. Petersburg in een vreemde afzondering hun bestaan leidden en hun zomer op het een of ander groot landgoed in het zuiden van Rusland doorbrachten. In het middelpunt van deze schildering, die doortrokken is met humor en weemoed, staat de generaalsvrouw, de oude, een weinig barsche, tyrannieke dame, die zich met alles bemoeit, overal haar wil doordrijft, maar wier warm hart en scherp verstand haar toch niet voor diepe teleurstellingen in het leven bewaren. Deze geloovig-bijgeloovige, goedhartig-heerschzuchtige vrouw is om zoo te zeggen de belichaming van het tijdperk voor de revolutie, waarvan zij het dreigende naderen reeds schijnt te voelen. ‘Wij zien van het leven, meent zij, alleen misschien den geheel onbelangrijken voorkant en vermeten ons over het geheel te oordeelen.’ Deze woorden zou men op bijna alle personen van dit herinneringsboek kunnen toepassen. Deze menschen leiden een schijnbestaan, dat gevuld wordt met bals, recepties, jachtpartijen en kunstgenietingen. De kinderen van de generaalsvrouw trachten, ieder op zijn manier, de leegte van het bestaan te vullen, maar alleen de jonge, bekoorlijke Ljoeba gelukt het, haar wil door te drijven, doordat zij eenvoudig de praalvertrekken van het paleis aan den oever van de Newa verlaat en liefdezuster wordt. Haar broers en zusters zijn niet tegen het leven opgewassen. Weliswaar spreken zij onberispelijk Fransch, hebben verstand van alle eischen der wellevendheid, zijn begaafd, en toch ontbreekt hun allen de kracht om hun wil tegenover hun moeder, die de ijzeren wetten van de goede kringen handhaaft en verdedigt, door te drijven. De eene verboemelt zijn leven in dolle streken, tot hij daarna op zijn zeven en twintigste jaar volkomen op is en wegkwijnt, de andere maakt schuld op schuld, totdat hij zijn schitterende loopbaan moet opgeven en zich terugtrekt op zijn landgoed, waar hij proeven op het gebied van land-oeconomie neemt; de derde, een geboren musicus en componist, sterft in zijn jeugd, elk van hen geeft zich hetzij slap over aan de verlokkingen van de wereld of leidt een schimmenbestaan, zonder | |
[pagina 665]
| |
bedoeling en doel. Ten laatste blijft de oude generaalsvrouw geheel alleen met haar herinneringen aan ‘goede’, lang vervlogen tijden, met haar geloof en haar kleine belangen. Weemoedig eindigt het boek, dat niettegenstaande de eenvoudige vorm van het verhaal dwingt tot nadenken. Want tenslotte schildert het niet alleen ‘een vrouwenleven uit Rusland in den tijd van voor den oorlog’, zooals de ondertitel van ‘Die Generalsche’ luidt, maar veeleer achteruitgang en ondergang van een familie, ja van een geheele wereld, die bestaat uit hulpelooze, beminnelijke, wufte, zelfzuchtige menschen, die zonder het te voelen of te willen, alleen omdat zij nu eenmaal niet anders zijn, de afgrijselijke doorbraak van de krachten voorbereiden, die hen allen in den afgrond stort. Alfred Hackel | |
Een opgelaten vlieger
| |
[pagina 666]
| |
te klein, kleiner dan speelgoed uit een oud Chineesch doosje. Ook overmant ons af en toe de gewaarwording alsof zoo'n ballon wat al te ongedurig is. De vaste basis ontbreekt. Is het nog wel een ballon die ons herbergt? Of is het slechts een vlieger van papier, wankelend, dalend en dan weer stijgend? En een verrekijker is toch op den duur wel bezwarend en te spoedig beslagen. Somtijds drijven wij vrij hoog boven het verhaal, maar toch niet zoo heel veel hooger dan de ommegang van een normalen toren. Een ander maal naderen wij bedenkelijk dicht de aarde. Onbewust schijnt de verhaler af en toe de noodzakelijkheid te voelen zijn lezers wat dichter bij zijn figuren te brengen, want al wil hij ons niet tot op de diepte van de levens zijner personen geleiden, ze vooral niet te interessant maken, hij wil hen in onze oogen toch ook niet te kort doen. Zoo troost ons een enkele maal wel eens het veilige gevoel dat wij weer vasten grond onder de voeten hebben. Een wijle lijkt het wel alsof er op den vloer een fraai, levendig en kunstig handwerk uitgespreid ligt, dat wij rechtopstaande, er dus op neerziende, bewonderen. Het toont kleurige, teekenachtige en soms felle tafereeltjes. Een scherpomlijnd kereltje of wijfje, een vlot bewegend kind, trekt onze aandacht. Dan stijgen wij opeens weer wat hooger en alles wordt meer ‘luchtgezicht’ vol kleine vlakjes, omzoomd door ijle lijnen. Zoo is het geheel een alleraardigste poging. Rhythmische bewogenheid in niet te snel tempo; inkijkjes die te kort duren, maar toch vaak verrassend en bekoorlijk zijn. Iets dat, zeker niet zonder ernst, hier en daar toch een nuance te luchtig en te vluchtig is. Indien het Lampe later eens mocht gelukken in een grooter werk wat doordringender te worden, zonder dat hij daarvoor zijn origineele wijze van zien en zijn eenvoudige manier van verhalen opgeeft of verliest, mogen wij iets bizonders verwachten. Maar gemakkelijk zal hem dat in onze zoo ongunstige tijden niet vallen, want, hoewel het hem niet aan doortastendheid ontbreekt, hij lijkt niet krachtig. En kracht zal hij noodig hebben om tegen den zoo veel vernietigenden stroom op te kunnen roeien. laurens van der waals | |
De toekomst van Europa
| |
[pagina 667]
| |
geschiedphilosofisch inzicht - erger nog, het boek wemelt van tegenstrijdigheden en feitelijke onjuistheden, terwijl het den critischen lezer voortdurend ergert door quasi-diepzinnigheid. De beschouwingen over de bevolkingsdichtheid in het eerste hoofdstuk zijn zeer oppervlakkig. Blz. 15 is in tegenspraak met blz. 14 omdat Möser een halve eeuw vóór Malthus leefde. Wat op blz. 20 en 21 wordt meegedeeld over geboorte- en sterftecijfers en de gemiddelde leeftijd, is in die vorm statistische nonsens. De bevolking van Europa nam trouwens reeds in de 18de eeuw snel toe, maar dit was nog niet ‘die Geburt der modernen Masse’ (blz. 21). De schrijver is specialist in apodictische voorspellingen. Binnen een eeuw zal de aarde door 4½ milliard mensen worden bewoond (blz. 28). Ook wat het verleden betreft, schijnt Heiden over merkwaardig cijfermateriaal te beschikken: ‘Die zehn Millionen Toten des Weltkriegs sind eine leichte Last neben dem Bluttribut des dreißigjährigen Krieges oder des niederländischen Unabhängigkeitskampfes, der Ausrottung der Albigenser oder auch des schwarzen Todes von 1348’ (blz. 34). Het verband tussen de Amerikaanse vrijheidsoorlog en de opkomst van het moderne Engeland is mij niet duidelijk (blz. 36). Evenmin was het mij bekend, dat Frankrijk na 1815 ook op economisch gebied de leiding in Europa nam (blz. 36). Wist u dat een Romeins leger disciplinair zoveel meer presteerde dan een modern leger? Wat Heiden vertelt over de verdeling van het nationaal vermogen is één van de merkwaardigste staaltjes van simplistische economie, die ik ooit onder de ogen kreeg (blz. 64). Wij zullen den schrijver maar in de waan laten, dat de wereldsuikerproductie bijna geheel door blanken wordt verbruikt (blz. 78). Alles wat Heiden schrijft over het sociale vraagstuk, over de maatschappelijke positie der intellectuelen enz. is heel oppervlakkig. Voor de Nederlanders, die daarvan nog niet op de hoogte mochten zijn, diene de opmerking, dat de N.S.B. blijkbaar een beweging was van werkloze intellectuelen: ‘seitdem der akademische Überschuß im Jahre 1936 sank, sank auch die Mussertbewegung’ (blz. 168). Een grote staat schijnt men gemakkelijker te kunnen besturen dan een kleine (blz. 177). Ik staak mijn bloemlezing van Heiden's diepzinnigheden. Waarom zouden wij bladzijden doorgaan? Wat aan philosofische beschouwingen tussen de feitelijke onjuistheden staat, bereikt geen hoger niveau dan de gesignaleerde oppervlakkigheid. Het is te hopen, dat Heiden weer terugkeert tot het gebied, dat binnen zijn bereik ligt. P.J. Bouman | |
[pagina 668]
| |
Uit vele jaren
| |
[pagina 669]
| |
Om nu ook de nadruk te leggen op het andere uiterste, het zwakste komt ons voor de lofrede op Frederik II van Pruisen te zijn, ‘Tage des Königs’. Sinds Hegemanns ‘Fridericus-Buch’ is toch algemeen bekend wat meer ingewijden al eerder wisten. De voortbrengers van deze nimbus om Frederik, van de pruisische mythe, zijn legende en illusie. Jammer dat Bruno Frank daar niet duidelijker de nadruk op legde. Maar ook met deze preutse en den schrijver innerlijk vreemde stof bewijst hij op meesterlijke wijze de kunst te verstaan van beschrijven en weergeven. Ieder van deze acht vertellingen draagt de datum van zijn ontstaan. Het geheel omspant een tijd van ongeveer tien jaar (1920-1933). De titel, die spreekt van ‘uit vèle jaren’, doet meer vermoeden. Het strekt het boek tot eer dat men zonder deze dateringen de volgorde van tijd, waarin de afzonderlijke vertellingen ontstaan zijn, nauwelijks zou opmerken. De kunst van den verteller wankelt gedurende zijn reeks van scheppingen niet, de harmonie van taal blijft op gelijke hoogte, maar deze gelijkmatigheid van artistiek niveau wordt op fraaie wijze door de veelzijdigheid van onderwerpen gevarieerd. Daardoor is het boek geenszins eentonig maar bont, kleurrijk en afwisselend. Iedere figuur op deze bladzijden staat ons duidelijk voor ogen, de handelingen van ieder mens komen uit zijn eigen persoonlijkheid voort, terwijl de enge omlijsting waarin de gebeurtenissen geplaatst zijn, ons de grootste concentratie waarborgt. Het is een rijp en goed boek. Men zal goed doen het niet achter elkaar te lezen, eerst wanneer men langere tussenpozen tussen de verschillende hoofdstukken laat, zal men ten volle zien hoe onuitputtelijk bekoorlijk, hoe onbegrensd veelzijdig de universele geest van den schrijver de nuances weet te schilderen. Iedere filosofische pedanterie is hem vreemd, binnen de zelf getrokken grenzen schept hij souverein. Het is enigszins moeilijk de grote, verbindende, innerlijke lijn in dit boek vast te leggen. Zij is te vinden in de diepte en daaraan ontleent zij haar geestelijke waarde. Men zou ze aldus kunnen formuleren beheerst gevoel. Een boek uit het hart, maar uit een beheerst hart: geen resignatie, maar ordening en helderheid, bereidheid en kalmte. Men zou op den schrijver zijn eigen woord kunnen toepassen: ‘Ganz adlig war er. Denn er war ganz frei.’ De schrijver heeft het boek aan zijn vrouw opgedragen. ‘Maar aan haar waren toch ook de werken gewijd die geen opdracht dragen.’ Hans-Ernst Schroeder Over enkele weken verschijnt bij het Nederl. Boekhuis te Tilburg ‘Dit is geschied in Oostenrijk (Van Serajewo tot Berchtesgaden)’ van Juhász Andor en Juhász Sári. | |
[pagina 670]
| |
Herzien herdenken over Sainte-Beuve
| |
[pagina 671]
| |
naam de inleiding van André Thérive ook is - wij mogen niet verzuimen er nog op te wijzen dat ook hij het grote drama van Sainte-Beuve's leven in zijn eenzaamheid ziet -; wil men met den negentiende eeuwer kennis maken dan moet men bij hem zelf te rade gaan. Zijn figuur onttrekt zich aan inleiding en omschrijving, ook al is hij zelf schepper van het essay. Slechts in verband met zijn werk is André Thérive's schets te lezen en te waarderen; maar voor alles zal men den auteur zelf moeten bestuderen, zal men zijn werk opnieuw ter hand moeten nemen, ofwel na de lectuur van dit Choisir-deeltje aan het eigenlijke oeuvre moeten beginnen. Aan hem die bekend is met Sainte-Beuve's arbeid geeft dit boek een warme vreugde; het brengt hem opnieuw den auteur in al zijn grootheid en verscheidenheid, doet hem de zo geliefde passages wederom overlezen en overwegen, en schenkt hem de voldoening het portret dat hij zichzelf van den beroemden académicien vormde hier voor zich te zien. Als wij ons niet vergissen werd voor enige jaren melding gemaakt dat de uitgave van Sainte-Beuve's correspondentie gestaakt moest worden wegens gebrek aan belangstelling, en verbaasden wij ons toen reeds daarover, onze verwondering nam toe na de herhaalde lezing van dit pretentieloze doch voorname boek. Het schetst in zijn opgenomen fragmenten Sainte-Beuve ten voeten uit, zij het zonder arcering, zij het zonder regelmatige verdeling van licht en donker. Het is een mooie verzameling, terwijl het geheel gesteund wordt door goede bibliographie en practische inhoudsopgaven. Het mag als bekend worden verondersteld dat Sainte-Beuve, toegerust met een kennis der historie welke aan het ongelooflijke grensde, ten opzichte van zijn tijdgenoten niet altijd even rechtvaardig was. Werd er opgemerkt dat hij in dezen nooit vergeten kon vroeger ook letterkundige te zijn geweest en als dichter en romanschrijver slechts matig succes te hebben gehad; hij zelf kon van de overtuiging uitgaan boven dit alles te staan door de bijzonderheid zijner roeping. Dit verleent zijn hele oeuvre een apart cachet en legt er een glans over welke slechts aan hem eigen is. Hij maakt de indruk van overal even luchtig en speels te zijn, doch het behoeft niet door ons met nadruk herhaald te worden dat zijn sierlijkheid in alle opzichten steunt op een degelijkheid en een wetenschappelijkheid die men slechts in den Duitser dier dagen zou veronderstellen. Huet kon hier spreken van een benediktijnse geleerdheid, en waar ook hij zijn onafhankelijkheid zo hoog stelde is het begrijpelijk dat hij elders te juister plaatse het woord koninklijk bezigde. In Sainte-Beuve's oeuvre vallen met name de grote bewondering en bijzondere waardering voor Goethe op. ‘Le propre de Goethe était l'étendue, l'universalité même!’ kon Sainte-Beuve schrijven, en ook al is dit | |
[pagina 672]
| |
niet op hem toepasselijk, de man die tot deze erkenning komen kon schaarde zich in zijn exeptionaliteit naast den beschrevene toen hij er verder bijvoegde: ‘Goethe comprenait tout dans l'univers, - tout, excepté deuz choses peut-être, le chrétien et le héros’. Cultuurdrager als weinigen zijner tijdgenoten ontzag hij noch anderen noch zichzelf waar het erom ging de beschaving te dienen of te redden, en zo is het wel begrijpelijk dat hij op alle mogelijke wijzen tot in zijn laatste dagen toe protesteerde tegen de militaire voorbereidingen welke de oorlog van 1870 voorafgingen. Sainte-Beuve beschikte over andere wapens, en hadden meerderen de kracht en de scherpte daarvan reeds moeten ondervinden, zelf wist hij ze uitstekend ter verdediging aan te wenden in dier voege dat hij zich overal dekte zonder de indruk te maken van geharnast te zijn; een geboren strateeg, het terrein kennend als weinigen en van een bij uitstek strijdbare natuur. Vandaar zijn zwenken en veranderen, vandaar ook zijn uiterste voorzichtigheid, hoezeer ook verborgen. Het valt betrekkelijk licht dit alles met proeven te staven en slechts de quantiteit van een en ander kan in deze tot moeilijkheden aanleiding geven. De autobiograaf, de dichter, de romanschrijver, de verteller, de aestheticus, de humanist, de historicus en de geleerde legt er overal getuigenis van af zowel in zijn grote reeks werken als in zijn kleinere serie confessies, waartoe ook gedeeltelijk zijn in deze bloemlezing evenzeer vertegenwoordigde interessante briefwisseling behoort. Herleest men hier de opgenomen fragmenten van zijn roman ‘Volupté’ dan ontkomt men niet aan de bekoring der prachtig getekende jeugdherinneringen, ziet men elders hoezeer zijn auteur onder de invloed der romantiek stond, hoe knap sommige passages geschreven zijn - dit in tegenstelling tot het oordeel van André Thérive - en dat het het geheel niet aan trefkracht ontbreekt. Het zelfde geldt voor het overige hier opgenomene; men bewondert de stijl van ‘Port-Royal’, men herkent met vreugde de geestigheid der ‘Portraits contemporains’ en men staat opnieuw verbaasd over de vele qualiteiten der ‘Causeries du Lundi’ en zijn daarna volgende series. Het is inderdaad te veel om op te noemen, en het is dit besef wat het den schrijver over Sainte-Beuve zo moeilijk maakt. In zijn inleiding wijst André Thérive erop dat iedere keer wanneer men Sainte-Beuve raadpleegt, men bemerkt dat hij alles over ieder onderwerp van betekenis gezegd heeft, en hij voegt daaraan toe: ‘Cela est si décourageant qu'on ne le consulte plus beaucoup’. Iets soortgelijks geldt ook voor hem die van zijn bewondering voor deze geest blijk wil geven. Vandaar dat wij boven schreven dat hij zich aan inleiding en omschrijving onttrekt. Van een beroemdheid als weinigen zijner confraters trok hij allerwegen | |
[pagina 673]
| |
belangstelling en werden zijn persoon en werk onderwerpen van onderzoek en studie over de hele wereld. Zo ontstond een Sainte-Beuve-bibliographie wier omvang reeds van de betekenis zijner figuur en arbeid getuigenis aflegt. Naar haar moeten wij de belangstellenden die kennis namen van deze onze aantekeningenreeks verwijzen. Hopen wij dat zij daartoe aanleiding moge geven. Pierre van Valkenhoff | |
Periscoop
| |
[pagina 674]
| |
dwaze marionetten schildert. Het is werkelijk historische treinlectuur van buitengewoon hoog gehalte. In dit laatste oordeel ligt een zekere reserve opgesloten, die enige toelichting vereist. Als de tekenen niet bedriegen, wendt de smaak van het boekenlezend publiek zich meer en meer af van de ‘vies romancées’, de ‘vies amoureuses’, de ‘vies héroïques’ e.d., welke litteraire industrie misschien ook wel bij gebrek aan bruikbare sujetten zijn natuurlijk einde nadert; Emil Ludwig, Stefan Zweig en de andere gildebroeders hebben maar weinige prominenten van het wereldtoneel gespaard. Men kan toegeven, dat er in dit genre voortreffelijke werken zijn geleverd zonder dit einde te betreuren en men voelt de neiging, een ‘echte’ geschiedenis als deze te begroeten als een stap voorwaarts. Goddank! Eindelijk eens iemand, die niet onder het schrijven naar Freud loenst; die geen diepzinnigheden verkondigt over ‘Historie’ en ‘Dichtung’; voor wien het wereldgebeuren zich niet oplost in een reeks feiten, nauw verbonden door een volkomen naar binnen gesmokkelde en hoogst verdachte soort causaliteit, die in voorwoord of epiloog den lezer als historische wetmatigheid wordt opgedrongen. Het boek van Maurois maakt de sympathieke indruk van een buitengewoon elegant en toch door en door solide en eerlijk vakmanschap, van dezelfde eenvoudige degelijkheid, die spreekt uit de bekende definitie van de geschiedenis, gegeven door de Dictionnaire de l'Académie française: ‘L'histore est le récit des choses dignes de mémoire’. Van dezelfde degelijkheid en dezelfde argeloosheid. Want dit is een argeloos boek, ondanks de boekenlijst en de index. Het is een vlotte, boeiende beschrijving, een heerlijk verhaal, een schitterend feuilleton. Het is een voortreffelijke verkorting van een werk, dat zeventien dikke delen zou kunnen omvatten en ook wel zou hebben omvat, indien André Maurois niet een bewonderenswaardig en door en door Frans kunstenaar ware geweest, voortzetter van de nobelste tradities van Voltaire, Renan en Anatole France. Maar het gaat te vlot, te gemakkelijk. Het geeft overal antwoorden, het stelt nergens vragen. Het bevat geen lege plekken; er is een overdaad aan beschrijving, een tekort aan analyse. Het verraadt nergens het besef, dat historie nog iets meer is dan een brillante causerie, dat de geschiedschrijver, zelfs van de kortste en ‘gemakkelijkste’ periode, worstelt met reeksen en reeksen problemen, waarvan hij soms hoogstens de stand van oplossing kan bepalen, tot welke zij in zijn generatie zijn gegroeid. Achter dit onderhoudende gekeuvel, deze meesterlijke synthese, trilt nergens de onrust, de scepsis, de twijfel; het is welbeschouwd nog altijd de serene evenwichtigheid of de rotsvaste overtuiging van Macaulay en Carlyle - en die Carlyle, den geschiedschrijver der Franse Revo- | |
[pagina 675]
| |
lutie als twee druppels water doet lijken op Dickens, den romanschrijver van de ‘Tale of two cities’. Van een boek als deze ‘Histoire’ verwacht men natuurlijk geen geschiedphilosophische of kentheoretische inleiding en het is waarlijk niet het ontbreken daarvan, dat mij aanleiding geeft tot het vellen van dit oordeel. De bewijzen liggen in het boek zelf. Het is de hele instelling van Maurois op dit werk, die hem aan 't begin doet zeggen (blz. 19): ‘Ces tribus celtes aimaient la guerre, même entre elles (ik spatieer, J.P.); aan 't eind (blz. 732) ‘L'insularité, l'éloignement et peut-être le climat amenèrent une rupture religieuse avec Rome’ (spat. id.). Die hem van Richard II doet meedelen (blz. 260): ‘Richard, après avoir regné sagement pendant six ans, se laissa tenter par le despotisme’. Van Elisabeth (blz. 341): ‘Parce qu'elle était pauvre, et aussi parce qu'elle était femme, et sans cruauté, elle n'aimait pas la guerre’. Het treft, hoe argeloos Maurois - naar Engels voorbeeld trouwens - het begrip ‘corruptie’ hanteert (blz. 526, 548, 568/9). Terwijl een analyse op zijn psychologische en maatschappelijke elementen hier juist zo ongemeen verhelderend had kunnen werken. Het mindere kwaad hiernaast vormen de in een werk van deze opzet onvermijdelijke fouten en slordigheden. Soms wel wat veel vlak op elkaar: blz. 579 over Amiens, blz. 580: 1805 (i.p.v. 1804), blz. 580 eveneens over de betekenis van Trafalgar, blz. 581: ‘coalition sur coalition’, blz. 582: ‘après 1805’, blz. 583: ‘une petite armée anglo-allemande’. Maar deze vlekjes kunnen in een volgende oplaag verdwijnen; de boven aangegeven simplismen zijn echter onverbrekelijk met het werk verbonden; zij zijn a.h.w. het karakter van het boek zelf. Een boek, dat bewondering en respect verdient, dat door zijn stijl en levendige, boeiende trant tenzeerste bekoort, maar den vakman tenslotte niet geheel bevredigt. J. Presser | |
Martin Luis Guzman, In de schaduw van den leider, Vertaald door J. Slauerhoff en dr. G.J. geers Boucher, Den Haag, zonder jaartal; f 2.90, f 3.90Licht en schaduw - zo is ons steeds geleerd, en derhalve geloven wij het - zijn in Mexico feller en scherper dan in dit westelijke Europa. Een overeenkomstig verschil - zo werd ons voorts bijgebracht - bestaat er tussen het levensklimaat daarginder en dat hier. Wat wonder, dat onze vitalisten, die eer een voorkeur voor extremismen dan voor simpele groeikracht aan de dag plachten te leggen, in dat land één der dorado's waanden, waarheen hun vurige jeugddromen uitgingen. Inmiddels, onze kennis van zaken daar te lande was beperkt en | |
[pagina 676]
| |
wat wij sindsdien vernomen hebben van dolle dictators in die Nieuwe Wereld is, vergeleken met wat wij hier in deze Oude Wereld van nabij te aanschouwen kregen, alleszins geschikt om in onze ogen thans de overeenkomsten voorrang te verlenen boven de tegenstellingen. Klonk immers nog weinige jaren geleden een titel als ‘In de schaduw van den Leider’ ons in de oren als een uitheems barbarisme, onze culturele overmoed heeft sindsdien wel geleerd, thans allereerst te letten op de practisch politieke lessen, die te putten zijn uit zo gedocumenteerde werken als die van Guzman. Achtte immers de uitgever van een Franse vertaling van één zijner andere boeken (‘L'Aigle et le Serpent’) het niet gewenst, deze uitgave ter verduidelijking te verluchten met een foto van vier Mexicaanse generaals, nadat ‘hun’ revolutie was geslaagd, benevens een historische inleiding over de juiste gang van zaken tussen 1910 en 1915? Ook ‘In de schaduw van den Leider’ is een roman, waarin de politiek het voornaamste thema is. En welk een politiek! Die van een kleine groep prominente figuren, die in Mexico, tot de volgende revolutie, het openbare leven beheersen, terwijl dit openbare leven zelf op zijn beurt van hun allen weer ieders persoonlijke lot bepaalt. In dit boek slaagt de revolutie nog niet, zij wordt in de kiem gesmoord. Oude strijdmakkers staan elkander naar het leven in een verhaal, waarbij eerzucht en erotiek, complot en intrige, revolver en bajonet, idealisme en hebzucht, kameraadschap en misverstand, tegen elkander opbieden om het menselijke hart en het menselijke leven. Beslissende factor blijft te allen tijde het leger, terwijl het volk nauwelijks een bodem onder deze golven mag heten. Alles speelt zich af over zijn hoofd heen. Het is politiek van de slechtste soort; gangster-politiek, maar juist daardoor doet zij het hart kloppen in de keel. De schrijfkunst van Guzman weet, op weergaloze wijze, zijn figuren tot in hun vingertoppen te doen leven. Zij werden gedrevenen, maar geen marionetten, geen weerloze slachtoffers der feiten, maar handelend vlees en bloed. Halbo C. Kool | |
Dr. A.H. Colijn, Naar de eeuwige sneeuw van tropisch Nederland Scheltens & Giltay, A'dam, zonder jaartal; f 3.50 f 4.50‘Ze zijn voorbij... Ik weet niet precies, waar ergens in de literatuur die bekende schoone dagen van Aranjuez voorkomen, maar dat doet er minder toe; hier passen ze goed.’ Het is de zoon van onzen minister-president, hiermee bewijzend een waardig nakomeling te zijn van den man van staat, die sans gêne bekende, dat hij voor de serieuze letterkunde geen tijd had en zich daarom maar liever onledig hield met het lezen van detectiveromans. Het maakt de zaak alleen hierdoor wat gecompliceerd, aangezien we nu voortaan niet | |
[pagina 677]
| |
meer een zeker soort letterlievend burger als ‘een Colijn’ kunnen bestempelen, doch onderscheid dienen te maken tusschen een detective- en een Carlos-Colijn. Behalve dat ik zijn literaire eruditie niet kan bewonderen ben ik nog pijnlijk getroffen door den zin voor humor van dezen schrijver; als hij de ontmoeting met de Kapauko's beschrijft, treft mij de zinsnede: ‘Als gekken sprongen wij daar zoo'n tijdje rond in innige omhelzing met deze primitieve knapen.’ Dit woord ‘knapen’ bevalt mij niet: het getuigt te zeer van de welbekende Hollandsche rondborstige, oubollige, zwaarstemmige gemoedelijkheid. Ik geloof niet aan poëtische Indianen, philosophische Chineezen en droomerige Maleiers (als proto-type genomen) maar men geeft te zeer blijk bevooroordeeld te zijn, wanneer men op een dergelijke wijze over een zij het ook nog zoo primitief, nochtans onbekend volk spreekt om bij den lezer niet den indruk te wekken, dat men als sightseeër en niet als ethnoloog kwam. Intusschen is het ethnologische deel serieus behandeld door A. van Schilfgaarde, terwijl de Topografie en Geologie verzorgd werden door Dr. J.J. Dozy. Het moet mij van het hart, dat ik genoemde stukken met meer belangstelling gelezen heb dan het eigenlijke verslag van den tocht, die behalve dat hier en daar een storende zinswending of dito-uitlating voor gepaste ontsiering zorgt verder alleen moeilijkheden oplevert voor de moedige bergbeklimmers. Doch neen, hiermee doen we den schrijver toch weer onrecht: het laatste deel van den tocht levert niet alleen geen moeilijkheden op voor den lezer, maar het is zelfs boeiend geschreven. De nuchtere taal een tiental bladzijden vroeger zooal niet onaangenaam dan toch weinig zeggend krijgt in deze oogenblikken van spanning een ongekende kracht, die zij niet zou hebben als de auteur bloemrijk begonnen of bloemrijk geëindigd was. We leven mee met het Carstensz-weer en met de teleurstelling, veroorzaakt door de mislukte bestijging van de Carstensz-pyramide en wij wenschen den heer Colijn toe, dat hij zich den volgenden maal tot de droge feiten zal bepalen en intusschen een kleinigheidje van een zekeren Schiller gelezen zal hebben, want nu kunnen wij alleen nog maar constateeren, dat zekere gebreken hun kwaliteiten met zich meebrengen, hetgeen toch eigenlijk voor de prestatie, welke in dit boek ‘verwerkt’ werd, te weinig is. R. Blijstra | |
Albert Gervais, Chineesche schimmen, illustraties van H. Dietel, vertaald door A.E. van Rantwijk Boucher, Den Haag; f 2.90 f 3.90Gervais, de bekende schrijver van ‘Esculape en Chine’ heeft de ongelukkige gedachte gehad een bij uitstek interessant onderwerp | |
[pagina 678]
| |
nl. de werkelijkheid van het bovenzinnelijke in China, de macht van den ‘Ma-kwei’ zooals deze zich aan hem en een deel van zijn Europeesche vrienden openbaarde, in een roman te verwerken. Het nadeel van zulk een werkwijze komt op tweeërlei wijze aan het licht: het resultaat is een slecht verhaal en een ongeloofwaardige wetenschappelijke verhandeling. Middelmatige verhalen zijn er meer geschreven en wij kunnen den dokter nauwelijks verwijten, dat hij één aan de eindelooze lijst heeft toegevoegd, maar waar hij in zijn inleiding zelf zegt: ‘De in dit boek genoemde feiten hebben eerlijke en geloofwaardige menschen tot getuigen gehad, eer sceptisch dan overtuigd en voor het meerendeel begiftigd met het gebruikelijke wantrouwen, dat de Europeaan bewust of onbewust legt in zijn beoordeeling van kleurlingen. Zijn zij waar in den wetenschappelijken zin, welken wij aan het woord hechten? Het is mij evenzeer onmogelijk het te bevestigen, als het te ontkennen. Om iedere oorzaak van dwaling te vermijden, een oordeel te vellen tegen alle kritiek bestand, hadden die feiten onderworpen moeten worden aan de strenge regels der wetenschappelijke proefneming, iets dat, gezien de geestesgesteldheid der inboorlingen en hun geringe neiging ons deelgenoot te maken van hun kennis der geheime wetenschappen practisch onmogelijk is. Hetgeen ik zelf bij verschillende gelegenheden heb waargenomen, veroorlooft mij alleen te zeggen, dat geen enkele tot nu toe bekende wetenschappelijke wet toereikend geweest zou zijn om zekere verschijnselen te verklaren.’ is het jammer, dat hij, die als wetenschappelijk geschoold man ons een denkbeeld had kunnen geven van de waarschijnlijkheid der door hem medegedeelde toedracht der gebeurtenissen deze in een vorm heeft gegoten, welke wij gewend zijn als zuiver ‘verzinsel’ te aanvaarden. Het aanhoudend wisselen van ik-vertel-trant met objectief weergeven der geschiedenis van de optredende personen en met het dialoogsgewijze bespreken van verschillende theorieën maakt de verwarring nog grooter, terwijl de inleiding, waarin het kennisprobleem wordt aangeroerd gecombineerd met het verhaal van de ‘slechte, oppervlakkige, wufte’ vrouw, die met een ouderen man getrouwd is en een minnaar neemt, op den lezer den indruk maakt, dat hier doorgezaagdeweesmeisjesromantiek en quasi-objectieve waarneming door elkaar gemengd worden om iedereen het zijne te geven. Zonder twijfel zijn de medegedeelde feiten buitengewoon interessant, maar juist door het ‘vreemde’ dat hun aankleeft voor den Westerling had een zoo droog mogelijke opsomming de belangstelling verhoogd, tenzij natuurlijk een werkelijke romancier hier aan het woord geweest was, hetgeen helaas niet het geval is. De in hooge mate conventioneele figuren blijven interpretaties, die afbreuk doen aan den ‘autobiographischen’ toets van | |
[pagina 679]
| |
het geheel: zoo conventioneel ‘Westerling-in-China’ kan geen Westerling in China zijn en als hij het wel is, dan ontbreekt elke reden om over hem te schrijven. R. Blijstra | |
Waakzaamheid, brochures uitgegeven door het Comité van Waakzaamheid van anti-nationaalsocialistische intellectuelen Van Gorkum en Comp. N.V., Assen; 25 ct. per stuk
| |
[pagina 680]
| |
buren aan de dag leggen. Misschien had de schrijfster goed gedaan meer aandacht te schenken aan het werk van min of meer officiële paedagogen, waaruit de auteurs van eenvoudige schoolboeken gewoonlijk hun wijsheid putten. E. Krieck's Nationalsozialistische Erziehung’ (1935) bijvoorbeeld, had in de brochure van Dra Kersbergen wel een plaatsje veidiend. P.J. Bouman | |
Peter van Steen, Bevrijding Elsevier, Amsterdam; f 3.25, f 3.90‘Bevrijding blijkt het derde deel te zijn van de trilogie van Peter van Steen. Zooals wel gebleken is in mijn critiekje van 1936 heeft het vorige deel ‘Kentering’ mij weinig kunnen bekoren. Echter, zonder mijn meening over dat werk te herroepen, moet ik nu toch zeggen dat deze schijver mij in dit derde deel beter bevallen is. Deze nieuwe lotgevallen van Reinier - hoewel nog wel eens den indruk makend van kinderen in groote menschenkleeren - zijn minder vaag, tastbaarder en aannemelijker. Het is alsof de schrijver zich in zijn werk ingeschreven heeft. De stijl is met de uitbeelding mee kloeker en doelbewuster geworden. De verhouding van Reinier tegenover het meisje Tonie en tegenover de familie Boot is logischer en zoowel verstandelijk als emotioneel beter verklaard dan de houding van den hoofdpersoon in ‘Kentering’ tegenover zijn vrienden Peter en Else. Wij zien in Reinier nu werkelijk een worstelend mensch, een man die vecht voor zijn innerlijk leven zoowel als voor zijn materieel bestaan. In dit boek is ook een nieuwe zijde van den schrijver van Steen voor den dag gekomen n.l. zijn gevoel voor het groteske, dat tot uiting komt in zijn beschrijving van het gezin Boot. Aan het slot hooren wij, dat Reinier een oplossing vindt in zijn schrijversschap, een gebeurtenis die ons versterkt in het vermoeden dat deze trilogie een sterken auto-biographischen inslag heeft. C. Eggink | |
Critisch curiosumTandis que Paul Rubens illumine la terre
Des jets de son pinceau rapide et fulgurant,
Pour le mystérieux et tragique Rembrandt
L'ombre paraît plus belle encor que la lumière.
Avant d'entrer dans la clarté, ses rabbins d'or
Paraissent tous avoir habité la ténèbre,
Et les gestes qu'ils font, sur cent toiles célèbres
Si lumineux soient-ils, en font partie encor.
(Eerste opzet voor een Rembrandt-gedicht van E. Verhaeren) |