| |
| |
| |
Het jeugdvraagstuk in het nationaalsocialisme
Door Karl Bartels
Het is niet twijfelachtig, dat het nationaalsocialisme voor een groot deel zijn macht verworven heeft doordat het in staat is gebleken, vooral bij de jeugd vasten voet te verkrijgen. Terwijl de arbeiderspartijen en ook de politiek-katholieken over het algemeen tot het laatste toe hun basis hebben behouden, is het Hitler gelukt, behalve de massa van niet-kiezers uit den kleinen middenstand vooral ook die der jeugdige kiezersgeneratie, die voor het eerst politiek naar voren kwam, te mobiliseeren.
Vooral de kernorganisaties van het nationaalsocialisme, de SA en SS, bestonden voor het grootste deel uit jeugdige elementen. Einde 1932 zijn b.v. in Berlijn de leeftijden van 2 SA-troepen nagegaan, één in een arbeiderswijk en één in het burgerlijke Westen. Men verkreeg toen het volgende beeld, hetwelk, tenminste voor de ‘strijdperiode’ van het nationaalsocialisme, volstrekt als kenmerkend beschouwd mag worden.
Leeftijd van de SA-mannen |
in Oost |
in West |
|
in percenten |
boven de 50 jaar |
3 |
4 |
tusschen de 40 en 50 jaar |
2 |
5 |
tusschen de 30 en 40 jaar |
15 |
13 |
onder de 30 jaar |
80 |
78 |
| |
De economische toestand der jeugd vóór Hitler.
De reden waarom juist de jeugd naar het vaandel van het nationaalsocialisme stroomde, was niet alleen van concreetmaterieelen aard, doch was ook gebaseerd op de specifieke geestesgesteldheid van de Duitsche jeugd van na den oorlog. Door de algemeene werkloosheid zoowel bij de kleine middenstand als bij de arbeidersklasse, steeg het aantal van hen,
| |
| |
die van school waren gekomen en die geen plaats in het productieproces meer konden vinden en zich tot een echt reserveleger van werkloozen ontwikkelden. Er kwam nog bij, dat juist ook in intellectueele kringen de vooruitzichten voor studeerenden en leerlingen van vakscholen steeds geringer werden en dat door de proletarisatie van den kleinen middenstand een steeds groeiend academisch proletariaat werd geschapen. Gebrek aan politieke scholing en een jaloers gehandhaafd gevoel van afstand juist der groepen van den middenstand tegenover die van den zuiveren klassestrijd, voorkwamen, dat deze jeugd politiek naar ‘links’ stroomde. Daardoor werd echter deze jeugd tot een onuitputtelijk reservoir voor de nieuw opkomende nationaalsocialistische beweging. Hier is door het feit, dat er geen vooruitzichten waren in het een of andere beroep en dat er steeds onzekerheid heerschte op sociaal gebied, de aanklacht tegen de heerschende structuur van den staat geformuleerd, die men de schuld gaf van deze feiten; men stelde daartegenover den oproep tot de gewelddadige omwenteling met behoud van de geliefde oude idealen. Het was echter kenmerkend, dat het nationaalsocialisme het van 't begin afverstaan heeft, juist in zijn oproep tot de jeugd niet alleen van een vaderlandslievend standpunt uit te gaan, doch dit bewust te verbinden met de economische nooden, waardoor vooral de jeugd getroffen was, en dat het zich juist daardoor tot een spreekbuis maakte van het anti-kapitalisme, dat dikwijls vlak aan de grens van den klassestrijd stond.
| |
Psychologische voorwaarden van de nationaalsocialistische jeugdpolitiek.
Het is echter niet voldoende om alleen op den economischen toestand van de Duitsche jeugd van na den oorlog te wijzen teneinde te verklaren, dat juist hare actiefste elementen zich tot de nationaalsocialistische partij wendden; want men zou anders niet kunnen inzien, waarom de strijd om een sociale omwenteling hen niet gebracht heeft tot de linksche partijen. Men mag niet buiten beschouwing laten, dat er op de opgroeiende jeugd van den na-oorlogstijd niet alleen de economische crisis drukte, doch dat zij ook opgenomen was in heel het mengelmoes van doelloosheid op cultureel en
| |
| |
geestelijk gebied, die zij van haar vaderen geërfd had tengevolge van een verloren oorlog en een niet ten einde gebrachte revolutie. Om haar doel te bereiken heeft de nationaalsocialistische propaganda de kunst verstaan, het verlangen van jonge menschen om zich te binden en voor iets op te komen, evenals hun dadendrang in dienst van haar doeleinden te stellen. Men vertelde de jeugd, dat alle ellende van dezen tijd het gevolg is van verraad en van de onbekwaamheid der oudere generatie en dat juist de jeugd aangewezen was, niet alleen de concrete vraagstukken van haar eigen toekomst op te lossen, doch dat zij er bovendien nog de verantwoording voor droeg, dat er door haar actie uit de puinhoopen van een verouderd verleden een nieuw, sterk en vrij vaderland zou worden geschapen. De oproep tot opoffering, die nog nimmer zijn uitwerking op jeugdige harten heeft gemist, het gevoel voor symboliek, de gave om uit te gaan vanuit de ervaringswereld van de jeugd zelve - deze voorwaarden waren de basis voor een geheel nieuwe bereidheid tot politieke frontvorming. Juist bij de werving van de jeugd hebben bovendien de programpunten een ondergeschikte rol gespeeld. De saamhoorigheid met een in de maat marcheerende troep, de eed op het vaandel, de militaire tucht, de leuze dat men zoowel van de nationale toekomst als ook van de sociale wederopbouw een avant-garde was, dit alles vormde in geheel andere mate dan zulks mogelijk was door de dikwijls slechts nuchtere opsomming van de economische feiten bij ‘links’, in het nationaalsocialisme het type van een politiek soldaat. Het feit, dat de wijze van reageeren, die dit type kenmerkte in zijn voorstelling van het daar geproclameerde ‘Duitsche Socialisme’ en in zijn antwoord op de door het verdrag van Versailles geschapen internationale situatie, meer gevoelsmatig was dan werkelijk politiek constructief, vermocht de nationaalsocialistische parolen niet te verhinderen, juist de jeugd tot
handelen te brengen. Integendeel, het verleende haar dikwijls een bijna religieus aandoende kracht.
| |
De jeugd in Hitler-Duitschland.
Ook het zegevierende nationaalsocialisme heeft niet vergeten, welke beteekenis het aan de jeugd moet toekennen. Bij de ont- | |
| |
vangst van de leiders der Hitler-jeugd in de Rijkskanselarij in 1934, heeft Adolf Hitler dit duidelijk geformuleerd: ‘Het is zaak, de komende generatie tot den laatsten man onder het vaandel van het nationaalsocialisme te brengen, daar dit innerlijk nimmer de thans levende generatie tot den laatsten man zal omvatten’. De concrete jeugdpolitiek van het Derde Rijk volgde deze aanwijzing. Op grond van de wet van 1 December 1936 is uit de in 1925 te Plauen opgerichte Hitler-jeugd (met haar drie afdeelingen: de ‘Duitsche jeugd’, leeftijd tot 14 jaar, de feitelijke Hitler-jeugd en de ‘Bond van Duitsche meisjes’) wier aantal in September 1934 in totaal op 6 millioen werd geraamd, de huidige staatsjeugd ontstaan, die zonder uitzondering de geheele Duitsche jeugd vanaf het tiende jaar omvat. Reeds op 19 December 1933 heeft zich de Protestantsche jeugd aangesloten, en tengevolge van de wet op de staatsjeugd is thans ook de Katholieke jeugd, althans theoretisch, gedwongen zich in de Hitler-jeugd op te lossen. Er is tegenwoordig in Duitschland geen student, die niet lid is van de een of andere nationaalsocialistische jeugdorganisatie. Er is geen sport- of wandelclub meer, die niet in de een of andere vorm aangesloten is bij de ‘staatsjeugd’. Het natuurlijk gevolg hiervan is, dat de opvoeding van deze geheele jonge Duitsche generatie, van het rekenonderwijs op de Lagere school af tot de proefschriften aan de universiteit, slechts geleid wordt in den ‘geest van het nationaalsocialisme’. Er mag thans in Duitschland slechts één opvoedingsmacht heerschen: het nationaalsocialisme.
| |
De sociale positie der jeugd in Duitschland.
Teneinde te weten hoe thans de jeugd in het Derde rijk op de practische politiek van het nationaalsocialisme reageert, moet men de maatregelen beschouwen, die inmiddels genomen zijn om de sociale positie van de jeugd te veranderen. Twee maanden na den aanvang van het Hitler-bewind, werden de in 1919 geborenen uit de scholen ontslagen, onder de leuze: ‘De jeugd kan weer vroolijk en vrij de toekomst tegemoetzien’. Van ca. 1 millioen leerlingen vonden er 300.000 een aanstelling in het bedrijf, de overigen werden naar de ‘Landhilfe’ en naar de ‘Arbeitsdienst’ gezonden. Buitendien werd er door de arbeidsbeurzen steeds meer het
| |
| |
tekort aan arbeidskrachten op het land aangevuld door de jeugd als landarbeiders te werk te stellen.
Nog in 1932 beloofde de leiding der Hitler-jeugd te strijden voor de volgende eischen:
drie weken vacantie met behoud van vol loon;
verdere tewerkstelling van jeugdige personen die den leertijd voltooid hebben;
wettelijke vaststelling der loonen;
verkorting van den arbeidstijd;
verbod van nachtarbeid en het werken op stukloon voor jeugdige personen enz.
De praktijk ziet er wel iets anders uit. Bij het verleenen van een verlof van 2 à 3 weken is er meestal de voorwaarde aan verbonden, dit verlof in een der opleidingskampen der Hitler-jeugd door te brengen. De verdere tewerkstelling van jeugdige personen, die den leertijd voltooid hebben, werd op losse schroeven gesteld door de in Maart 1933 afgekondigde uitwisseling van jeugdige arbeiders tegen werklooze oudere, en de overplaatsing van deze jeugdige personen naar de ‘Landhilfe’. Wat betreft het werken op stukloon, moet zelfs het blad van de rijksjeugd-leiding ‘Het jonge Duitschland’ in zijn nummer van Januari 1937 vaststellen: ‘Bij de meeste loontarieven zijn uitzonderingen voor jeugdige personen en op stukloon werkende leerlingen niet opgenomen’. En meer dan eens moeten zelfs de nationaalsocialistische jeugdkranten opkomen tegen kinderarbeid in den landbouw en tegen de overschrijding van den achturigen arbeidstijd bij verschillende takken van handenarbeid. De kinderarbeid in fabrieken is zelfs toegenomen, waarvan ‘Das Junge Deutschland’ weliswaar katagorisch constateert: ‘Een verhooging van den beschermden leeftijd tot boven de 12 jaar lijkt niet noodzakelijk.’
Ook de algemeene sociale levensvoorwaarden zijn eerder slechter dan beter geworden. Het nationaalsocialistische Ministerie voor Opvoeding in Thüringen constateerde b.v. dat o.a. van 221.521 kinderen, die de lagere en de vakscholen bezoeken, er ruim 135.000 (61,2%) een eigen bed hebben, 51.276 (22,9%) met andere kinderen samen slapen en in 1814 gevallen 4 of meer personen één enkele slaapplaats hebben.
| |
| |
In 1927 had de ‘rijkscommissie voor de Duitsche jeugdbonden’ na een gehouden enquête de volgende cijfers vastgesteld: 79,4% had een eigen bed, 20,1% sliep samen met familieleden en 0,5% met vreemden.
Wat de opleiding tot een beroep betreft, is in den nationaalsocialistischen staat in zeer vele gevallen de vrije beroepskeuze vervangen door een ambtelijk beroepsadvies. De vrijheid om werk aan te nemen is zeer beperkt en zelfs de opleiding b.v. in de metaal- en de bouwbedrijven, zooals die eenigen tijd geleden in het kader van het ‘Vier-jaren-plan’ opnieuw omlijnd is, is evenals de ‘Arbeitsdienst’ bovenal omgevormd tot de ‘hoogeschool der politieke opvoeding’.
Een ander opvallend verschijnsel, dat den nationaalsocialistischen ‘staat der jeugd’ typeert, is b.v. een merkbare daling van het aantal studenten, een ontwikkeling waarvan de nationaalsocialistische pers als een absoluut verheugend feit kennis nam. Over het algemeen kan gezegd worden, dat een werkelijke verbetering van de sociale positie der Duitsche jeugd sinds het aan de macht komen van Hitler niet te bespeuren valt, dat dus althans van dit gezichtspunt uit het eerst een zelfbezinning der jeugd in den ‘nationaalsocialistischen’ staat verwacht mocht worden.
| |
De geestelijke situatie van de Hitler-jeugd.
Ook heden nog mag men natuurlijk den invloed dien de zuiver sociale en economische elementen op de jonge generatie hebben, niet overschatten. Men moet b.v. zien, dat het vraagstuk van de beroepsopleiding vooral voor de jongere groepen niet absoluut in het middelpunt van hun leven staat. Wanneer de Rijksleiding van de ‘staatsjeugd’ thans dus te kennen geeft, dat zij ‘indien noodig met verwaarloozing van haar eigen eischen op sociaal-politiek gebied, de opleiding van het opgroeiende geslacht wil bevorderen’, dan stuit dit niet dadelijk reeds op de verontwaardigde weigering der jeugd, doch ontmoet nog dikwijs genoeg, dank zij het daarmede samengaand beroep op de jeugd om de eigen belangen opzij te zetten voor het algemeen belang, dezelfde offervaardigheid, waarop zich het nationaalsocialisme reeds vóór het Hitler-bewind beriep.
Wanneer dus b.v. kort geleden Baldur von Schirach aan den
| |
| |
oproep tot de leiders der Hitler-jeugd: ‘de Hitler-jeugd blijft strijden voor de socialistische eischen, die steeds de eischen van de Hitler-jeugd waren en zullen blijven’, tevens de eigenaardige consequentie toevoegt: ‘Ook in de komende jaren zal het onze eer en onze trots zijn alles uit eigen kracht te hebben geschapen, niets van den staat te eischen, doch vrijwillig alles voor volk en staat te doen’, dan bestaat bij een groot deel van de jeugdige nationaalsocialisten de reactie niet in een sceptisch hoofdschudden, doch in een juichende instemming.
Men moet inzien, dat ‘Arbeitsdienst’ en ‘Landjahr’, militaire opleiding en voorbereidende militaire opvoeding, ook thans nog door vele jonge menschen niet als een beperking hunner beroepskansen en als onderdrukking van den enkeling worden beschouwd, doch dat deze hun de mogelijkheid bieden zich persoonlijk, als vertegenwoordigers van kameraadschap en volksgemeenschap, in dienst te stellen van volk en staat. En wanneer thans stelselmatig op school en in de ‘Hitler-jeugd’ wordt onderwezen volgens het woord van Rosenberg: ‘Wij zijn menschen van de twintigste eeuw, die soldaten eischt en niets, niets anders,’ dan vinden deze woorden bij het overwegend deel der ‘Hitler-jeugd’ ook heden nog absoluut de hiervoor vereischte psychologische bereidheid.
Ietwat anders ziet het beeld er ongetwijfeld uit in zekere leiderskringen van het ‘Jungvolk’,de ‘Hitler-jeugd’,studenten enz. Bij dezen, waar door gelijkschakeling van hun eigen bonden, thans vele voormalige leden van marxistische jeugdorganisaties, ‘Bündische’ jeugdbewegingsgroepen, aanhangers van een militant katholicisme en vertegenwoordigers van het jonge protestantisme, jeugdwerk verrichten binnen het kader der ‘staatsjeugd’, valt menig teeken van kettersch en oppositioneel denken te bespeuren.
Daar waar dergelijke beginselen op de leden van deze tusschen-generatie nog uitwerking hebben en ook daar, waar wellicht ‘oud-strijders’ uit de storm- en drangperiode van de ‘Hitler-jeugd’ nog iets meer dan een legendarische herinnering hebben aan de eenmaal door de leiders van de Hitler-jeugd aangeheven leuze: ‘de vijand staat rechts’, daar worden ongetwijfeld pogingen aangewend om kringen
| |
| |
te vormen en zelfstandig opleidingswerk te verrichten, waaruit op het geschikte moment inderdaad op zekeren dag weleens werkelijke rebellencentra zouden kunnen ontstaan. En ook bij vele groepen van jonge nationaalsocialistische intellectueelen beginnen zich bij bepaalde gebeurtenissen, zooals b.v. bij de nieuw-Duitsche cultuurpolitiek of wellicht ter gelegenheid van al te dilettantische escapades op het gebied van de buitenlandsche politiek, stemmen van verzet te verheffen. Het Duitsch-Poolsche verdrag, de 30e Juni 1934, het fanatieke negeeren van elke mogelijkheid een verstandige politiek in het Oosten te voeren - dit alles zijn momenten, die dergelijke stemmingen tijdelijk doen oplaaien.
Samenvattend kan geconstateerd worden, dat de eisch van nationaalsocialistische leiding de geheele jeugdopvoeding heeft doortrokken en momenteel in de jongste groepen nauwelijks ergens een bres vertoont, dat daarentegen in het leiderscorps een steeds groeiende neiging tot oppositie merkbaar is, die meer gebaseerd is op idealen en werkelijke politiek dan op de sociale positie der jeugd.
| |
Conclusies.
Over het algemeen zou er heden ten dage veel voor pleiten, dat er niet veel afgedaan behoeft te worden van de uitspraak, die Adolf Hitler op 1 Mei jl. in de ‘Lustgarten’ formuleerde: ‘Er zijn oude sukkels, waar niets mee te beginnen is, maar wij nemen ze hun kinderen af! Die voeden wij op tot nieuwe Duitsche menschen. Wanneer de “welpen” 10 jaar zijn, nemen wij ze en vormen hen tot een gemeenschap. Als ze 18 jaar zijn laten wij ze nog niet met rust. Dan gaan ze naar de SA. of naar het arbeidsfront en dan stoppen wij ze in den arbeidsdienst en daarna gaan ze twee jaar in militaire dienst.’ De ijzeren greep waarmede het nationaalsocialisme het geheele opgroeiende geslacht omklemt, is inderdaad de veiligste verzekering voor het bestaan van den nationaalsocialistischen ‘staat’.
Slechts wanneer het mocht lukken, ook in de komende jaren deze jeugd ondanks alle politieke moeilijkheden in het binnenland als volgelingen van de nationaalsocialistische leiding te behouden en haar voor te bereiden voor de komende
| |
| |
politieke afrekening met het buitenland, heeft de nationaalsocialistische ‘staat’ een kans zijn crisis te boven te komen. Het jeugdvraagstuk is de sleutel van het systeem. En dat weet men heel goed. Men weet dat uit de kleinste lacune in den greep op de komende generatie een bron van gevaren kan ontstaan.
Het is geen toeval, dat alle pogingen van ‘Bündische’, confessionneele en zelfs van nationale jeugdgroepen, om illegaal te blijven werken of in het kader van de ‘Hitler-jeugd’ afzonderlijke groepen te vormen, ten strengste worden gestraft. En niet zoo lang geleden heeft men juist dergelijke pogingen van verschillende kanten, die erop gebaseerd waren het probleem der generaties wellicht ter verscheuring van de denkbeeldige volksgemeenschap tusschen oud en jong, tusschen arm en rijk, te benutten, officieel duidelijk afgewezen.
Dr. Goebbels heeft er bij de toelichting van het verbod tot critiseeren uitdrukkelijk op gewezen, dat het niet te pas komt, dat jongelui van 23 jaar stelling nemen tegen mannen van verdienste. En Baldur von Schirach heeft dreigend verkondigd, dat alleen de nadruk op het ‘jong zijn’, in tegenstelling tot de oudere generatie, sinds de overneming van het bewind van het nationaalsocialisme zijn beteekenis heeft verloren en dat men zonder aanzien des persoons moet optreden tegen elke poging, om op grond hiervan den ‘staat’ te benadeelen.
Dat zijn symptomen, die veel te denken geven. Aan deze conclusies moeten feiten ten grondslag liggen, die wijzen op een groeiende desillusie bij de jonge nationaalsocialisten. Zooals eenerzijds bij het anti-fascistische tegenfront het feit een betrekkelijk groote rol speelt, dat vooral jonge menschen zich hiervoor in de bres stellen, zooals ook de verdedigingsstrijd van de ‘belijdeniskerk’ en het katholicisme, daar waar deze werkelijk tot een tegenactie komt, door jonge krachten wordt gevoerd - zoo ook zal het proces van het zich-losmaken en het zich-onthouden in het kamp van het ‘nationaalsocialisme’ juist bij de jeugd moeten beginnen.
Veel zal er van afhangen, in welke richting en in welk tempo deze ontwikkeling zich in Duitschland voltrekt. Een begin van dat proces is reeds aanwezig.
|
|