De Stem. Jaargang 18
(1938)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 361]
| |
KermisGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 362]
| |
landse handen. En Herre had, na twee, drie jaar van samenwerking met de langzame deelgenoten, meer en meer zijn neiging naar zelfstandigheid voelen groeien; zijn meesterlijke aard verdroeg dit lopen in de koppel slecht, zijn kracht en wil eisten een eigen onderneming, een opbouw, waarbij hij al zijn geld, zijn koppigheid en zelden meer falend doorzicht van de situatie op het spel kon zetten. Hij had naar de anderen gekeken, die zich, nu de getallen zich zo fortuinlijk afrondden, met de luidruchtige zelfgenoegzaamheid van jeugdige geldverdieners vermaakten, dronken, een duur diner lieten aanrukken; hij had ze geschat, stuk voor stuk, wat ze hem zouden doen als concurrenten. En hij was niet bevreesd geweest. - Zijn rekensom klopte, en met zijn moed klopte het. De middag trok zilverig huiverend over het lage land, toen hij terugspoorde, en bevangen in zijn gedachten bijna vergat, om den conducteur de gebruikelijke sigaar aan te bieden. Van het station naar huis liep hij twee bekenden voorbij, die hij vergat te groeten, tot hij hen ontdekte, toen ze hem lachend nariepen. Thuis, aan de Zomerweg, zei hij niet veel; zijn ouders vroegen niets, ze kenden hem, hij sprak nooit van zijn zaken ‘in de stad’, vóor hij het zelf verkoos. Hij ging naar de pronkkamer op kousenvoeten, ontsloot de secretaire en sloeg het zakboekje nog eens open bij de plek, waar hij de cijfers aangetekend had. Zij waren zijn houvast; hij vertrouwde op de onverbiddelijke werkelijkheid van die kleine zwarte figuren; zij tekenden het reisplan naar een doel, dat niet bepaalbaar was, maar waarvan de weg zich onbedrieglijk opende. - Industrie, industrie, denkt Herre. Het is bijna een gewoonte van hem geworden, om dat woord te zeggen, in gedachten, als een formule, waardoor hij zijn wil en zijn einddoel sterker in de hand houdt, en de toekomst vreesloos zal vermeesteren. En als hij Tjalling gaat helpen, om nieuwe rastering om het weiland te slaan - het is aan het begin van de grasperiode - ziet hij onder het hameren der palen plotseling de fabriek voor zich, die van hem zal zijn, een gespannen beeld, dat opkomt en ondergaat: een rood bakstenen huis aan een breed water, de scherpe zwarte voorplechten van zuiderzeestomers breken de effen glans van het kanaal, uit de pijp van het bedrijf stuwt zich rook, driftig | |
[pagina 363]
| |
knersen lorrie's naar de ladingplaats, de blikken gecondenseerde zuivel liggen gestapeld in het ruim. Hij loopt over de witzwarte tegelvloeren van het werk - koel en brandschoon moet het er uitzien - en luistert naar het gonzen van een fonkelende machine. In de peilglazen bruist het; de stoker veegt met de blauwe kielarm over het glimmend gezicht, en roept iets tegen de arbeiders, die melkbussen aanslepen. Herre ziet het beeld komen en gaan, in scherpe tastbare werkelijkheid; het is, of hij dit werkvolk niet heeft gedroomd, maar jaren reeds gekend heeft, man voor man, zoals die plek met het sintelgruis en de smalle lorrie-rails, en het vaarwater met de vrachtschepen; en zelfs het landschap tussen de elzenwallen rondom de vreedzame boerderij, dat zich om en achter de fabriek vertoont, het is, of hij het dagelijks voorbijkomt. Helderder en wezenlijker wordt het dan het oude woudland onder de regenachtige stilte van de Aprilmiddag, waarover de hemel gesloten neerbuigt, en waarin alle geluiden ver en tenger blijven, als namen van een verhaal, dat men als kind heeft gehoord. Het aanwezige leeft niet meer voor Herre; dat, wat nog komen moet, vult zijn ogen en zinnen. Als een vreemde loopt hij naast zijn vader, den verweerden Tjalling Wiarda; in de droom jaagt hij het rillend jongvee in het land achter de yesterGa naar voetnoot1), in de droom keert hij naar de boerderij terug. Bij het slorpen van de thee in de keuken van Reinou, waar alles onder het rilde licht ingehouden glanst en blinkt, let hij niet op zijn ouders en den knecht; hij hervat de gedachten van de morgen, hij ziet schrijvende handen over de blanke vellen van grootboeken schuiven; tussen de strenge liniëring rijen zich de getallen weer als machten in een slagorde. Het is de feilloze toekomst van Herre Tjallings Wiarda. En als Reinou hem ten slotte, wat kortaf, iets vraagt, schrikt hij verwonderd en geprikkeld wakker in een nog dralend heden. Hij gaat vroeg naar bed, na een vluchtige blik in de krant, die de buurman bezorgd heeft. Hij gooit zich wel twintigmaal om in de benarde bedstede. Zijn plannen ontsnappen hem in het duister, alsof ze een leven willen leiden voor zichzelf, door het donker groeien ze overweldigend, hun razernij beangstigt hem eensklaps, ze zijn als paarden, waarover men de heerschappij verliest. Belachelijk en gevaarlijk, dit plannen | |
[pagina 364]
| |
maken, zo zegt iets in hem; - wees voorzichtig, het is tien tegen een. - Maar er is een andere, oudere, harde stem, die de nachtmerrie bezweren wil, het spoken van de vrees en de twijfel en de koorts terugjagen: Industrie, industrie. - Er wordt gevochten in de half slapende, half wakende geest van Tjalling's oudsten zoon, en hij is dof en door de tegenstrijdigheden van zijn twijfel en zijn wil vermoeid, als hij ontwaakt. Maar de stem, die spreekt van volharding en macht, is de sterkste gebleven: als met geheim vuur is het plan van de fabriek geklonken aan de gedachten van Herre Tjallings Wiarda, en hij weet, dat zijn leven zich weer zal richten naar de onwrikbaarheid van een stoutmoedig doel. | |
IIHet beeld van het bakstenen gebouw op het gruizig terrein, met de gehaaste arbeiders, de wachtende schepen, het gieren der karretjes verdween allengs uit Herre's verbeelding, en liet zich niet weer in dezelfde nadrukkelijkheid en kracht oproepen. Maar het denkbeeld: eigen heer en meester van een bedrijf te zijn, begon Herre's denken sinds die Aprilmorgen in het geheim te richten; het woelde zich, na de schok en de ontdekking der inbezitname, rustig en hardnekkig vast in zijn bestaan, joeg niet meer op, maar werd een overtuiging; en er was vrijwel niets meer, dat geen verborgen samenhang had met dit plan. Het verhaastte ook Herre's huwelijk, na zoveel jaren, waarin hij zich niet had willen laten koppelen. Antje Adzers Eisinga, die naar de contrijen van Oostermeer woonde, was een jaar ouder dan Herre. Toen hij haar leerde kennen, op de feesten te Bergum, bij de kroning van 1898, was ze negen-en-twintig. Ze kwam met enkele anderen aangefietst - wedstrijden en vermakelijkheid werden overal onderbroken, waar de blinkende voertuigen langs suisden, want er waren weinig fietsers in die streek en die tijd -, en stapte vlak voor hem af. Hij wist natuurlijk, wie ze was; welgestelde boeren uit één gemeente zijn maar al te goed onderricht van elkaars bestaan. Maar hij zag haar eigenlijk voor het eerst goed: gespierd en lang als ze was en slecht in haar vlees. Haar ellebogen en schouders waren hoekig, on- | |
[pagina 365]
| |
danks de strikken en boordsels en pofmouwen, waarmee ze haar gebreken trachtte te verbergen. Ze was nog niet lelijk van gezicht, wat hard en streng, toch bedreigd door de vroege dorheid van een ouwevrijsters-bestaan. Hij volgde haar, eerst op een afstand, in een vage nieuwsgierigheid, naar de dansvloer; later vroeg hij haar voor een mazurka. Ze danste houterig en langzaam, de ogen neergeslagen, haar hand ging gloeien in de zijne, haar knieën maakten lange scherpe vouwen in haar rokkensleep. Ze praatte bijna niet. Antje Adzers Eisinga was een enige dochter en rijk. Ze wantrouwde, sinds haar ouders haar van kind af aan gewaarschuwd hadden, elken vrijer; vooral, als ze wist, dat hij in een huwelijk weinig mee zou brengen; en die kwamen het meest op haar af. Herre Wiarda woonde nog altijd bij Tjalling en Reinou thuis. Hij deed zijn zaken, en hij hielp mee in het werk, al naar het seizoen. Hij liet cichorei branden op de eest, hij maalde het graan van de streek, hij verkocht condens aan de beurs. Hij trouwde niet. Hij hield van de vrouwen met de korte en hongerige en snel-verzaadbare trek, welke mannen hebben, die hun tijd en kracht voor andere dingen dan liefde bewaren. Herre verachtte de vrouwen, als het er op aankwam. Hij miskende de honger naar een vrouw niet, maar stilde ze, gezond en zonder omhaal. Hij vrijde, wanneer het er tijd voor was - des Zondags, zoals hij dat van zijn jongensjaren af naar boerenzede had gedaan, en zoals het hem gerechtigd voorkwam. Het was simpel, en het bond niet, als men dikwijls wisselde. En die gemakkelijke eenvoudigheid en vrijheid lieten hem de speelruimte, om te denken en na te leven, wat voor hem van het meeste belang was. Vroeger had men in de streek altijd over zijn ongehuwde staat gemompeld - ‘elk jaar een ander liefje, met zoveel geld is dat ook makkelijk’ -; het was het wantrouwig misprijzen en misgunnen van een zelfgekozen voorrecht bij deze bevolking, die gewend was aan jonge huwelijken, en de vrijgezellenstaat alleen erkende in overbevreesde of overlichtzinnige naturen. Het was een soort duistere ingeving, die Herre, de bewonderde en benijde vrijer, naar Antje Adzers dreef. Hij wist van haar geld. Het geld trok hem. Hij had naast het onaanzienlijke meisje in de herberg onder de groene en oranje feest- | |
[pagina 366]
| |
slingers gezeten, en na het sluiten van de kroeg met haar in het gras gelegen, de halve duur van de warme nazomernacht, totdat de dauw rillende witte netten over het gras en tussen de slootkruiden spon. Zij kon niet vrijen; het gaf hem een ongekend leedvermaak, met haar onervarenheid te sollen, stug en links en afhankelijk als zij bleek. Hij zag, dat hij haar in zijn macht kon krijgen, als hij dat wilde; en zij was rijker dan hij. Maar het spel had hem spoedig verveeld, en hij had bij het afscheidnemen niet gevraagd, of hij haar des Zondags thuis mocht komen opzoeken. Een blunder? Ja, hij had later bij tussenpozen de angel van de spijt voelen steken; er was een kans in zijn leven verspeeld, die niet terug zou keren, zo dacht hij toen; de Eisinga's en Antje Adzers zelf zouden hoogmoedig genoeg zijn, om hem te weren, na deze al te grove versmading... De gedachte aan de fabriek en het kapitaal, dat welkom en nodig zou zijn, bracht Herre weer spijtig in herinnering, dat Antje nog bestond, ongehuwd, rijk, lelijk, vol hulpeloze verdrongen verliefdheid. Bij de herinnering keerde de afkeer; maar de trek naar het geld was machtiger. - Des zomers kwam er van vrijen niets. De hele maand Juni werkte Herre bij zijn vader in de hooiing, zoals hij dat van kindsbeen af aan gewoon was. Er volgde een droge, warme tijd na een lente vol storm en waterhozen. De arbeid prikkelde het gespannen lichaam heet, Herre werkte in de harde kracht van zijn boerenmannelijkheid, geblakerd overdag, des nachts verloren in zware beschonken slaap. Er was geen tijd voor een vrouw, voor zakendoen. In het warme halfjaar was het aan de beurs stil. Herre reed de eerste maaimachine van de woudstreek, waar men van heinde en ver naar kwam kijken en vragen; hij voelde op de wiegende stalen zetel het geweldig sterven van de bundels rul gras, die achter hem neerzonken. Hij schudde de rijpe zwaden met de hooiers, keerde opper bij opper, de broeiende vochtzijde van het hooi naar de steile Junizon. Hij werd mager en bruin, at met de gretigheid van een wolf, liep in witte onderkleren te zweten achter de paarden, en was weer volop de boerenzoon, die het werk kent, de arbeiders tot haast aanjaagt, hun de taak van de dag wijst, en zelf tot diep in de nacht meezwoegt, om de bergen binnen te halen voor de regens neer zullen | |
[pagina 367]
| |
razen. Het was een dwaze gedachte, die af en toe in hem kiemde, en waarover hij inwendig lachte: wat, als de portier van de beurs, de kellners van Amicitia of De Nieuwe Doelen hem zo zagen, de haren klam van het uitputtend werk, met grote gulzige happen etend van Reinou's sterke boerenmalen, - hem, die ze in de stad al niet anders meer aanspraken dan met het ‘mijnheer’ van den notaris, den dokter, den dominé... hem, die eigenlijk fabrieksbezitter was? - De tegenstellingen in zijn eigen bestaan waren Herre bekend, en hij haalde er de schouders over op, licht-vermaakt, dat hij boer en koopman tegelijk kon zijn; maar ook met een ongevormd voornemen, dat weer samenhing met het denkbeeld van een eigen fabriek: dit eindigt spoedig. In een soort vage, dronken weemoedigheid ging hij des avonds, als hij met het hooi-ijzer uit de schuur terugkeerde, en het hele huis doortogen was met de zoete kruidige roken van het gevelde gras, op de oude bedstede van zijn jongensjaren slapen. Boven hem was de zolder en de balk, waar hij zijn eerste geld verborgen had. De vleermuizen achter de binten maakten zich al los voor een nachtelijke jacht, de spreeuwenjongen kermden onder de pannen, alles had het overbekende, ingekeerde ritselende van een oeroud weldadig verleden. En dat verleden was in hem ook; zijns ondanks genoot hij in een sombere gedruktheid van de gedachte, dat hij er aan ontsnappen zou, vroeger of later... Was het goed, was het kwaad? Wat deed het er ook toe: hij mòest zijn weg gaan, het ene ding bracht onherroepelijk het andere mee, en hij had te gehoorzamen aan de schakeling van oorzaak en gevolg. | |
IIIIn het begin van Juli was het hooi bij de meesten wel binnen. Kleine boeren beulden zich nog hard op de weilanden af; zij konden niet voldoende hulp betalen, melksters en wiedsters verslonden de verdiensten; en ook de dagloners met hun halve pondemaatjes maaiden zorgelijk het oppervlakje voor de ene geit. Maar bij Tjalling Wychmans Wiarda staan schuur en afdak en hooiberg vol van een licht, geurig, doorzond en krachtig wintervoer, dat in de norse maanden als een broze heerlijkheid weg zal ritselen over de rasptong van de beesten. | |
[pagina 368]
| |
Tegen half Juli stak de zon als een vuurbal vol pijlen, de kleren hingen het boerenvolk doorweekt om het lijf, de schenkels schrijnden vurig bij iedere stap, nek en gezicht waren roodgeblakerd, de haren gebleekt. Aan de horizon kwamen al kleine geladen wolken. Nog hingen er windstiltes, maar ze waren verzadigd van vernieling. Toen de onweders losbrandden, zagen de Wiarda's weer naar de open kant, waar Eernewoude en Warga aan het water lagen, de vuurkolommen van getroffen boerderijen tegen het angstig zwerk. Een halve week lang botsten de donderwolken van alle zijden tegen elkaar, de regen spoelde de stoffige erven glimmendglad, en toen de hemel gereinigd was, bleef er een grauwte hangen, die door het zomerloof veegde als een huiverend najaar, en zonloze stille zoeltes, die het zweet onverhoeds uit lieten breken. Het was Leeuwarder kermistijd. Herre Wiarda had zich, na het werk des morgens, op zijn best gedost: het nieuwe bruine pak met een lichtgestippeld vest; hij zag er bijna uit als een stadsheer, zijn bronzig verbrand gezicht onder het lichte haar stond bevleugeld met twee ontzaglijke boordpunten, de zware stropdas met lila lovertjes bolde op uit het hooggeknoopte vest. Kermisvrijdag, wanneer het boerenvolk inplaats van ter veemarkt naar kraam en pleziertent trekt, om zich uit te razen na duistere wintermaanden en afmattend hooizomerwerk, lokte een halve spoorwagen met woudkers, Quatrebas, Veenwouden, Valom, Zwaagwesteinde. Herre zat tussen een groepje mannen van zijn streek, breeduit, de duim gekneld in het mouwgat van zijn vest, een achteloze sigaar danste tussen zijn lippen, en hij presenteerde uit de eerste sigarenkoker, die de boeren rondom hem onder ogen kregen. De kleine wroeters met de gegroefde slimme gezichten en afwachtende ogen hadden hem op het perron al met wantrouwen en respect gegroet. Zij zaten om hem heen in de overvolle voormiddagtrein, Oeds de slager, de hartstochtelijkste kwanselaar in kleinvee, Knelis Bast die geregeld met een stuk in zijn kraag van de weekmarkt thuis kwam, en dan niet meer wist, waar de weg en waar de sloot liep, en die bij het bed van zijn kinderen even geregeld en onder snikken beterschap beloofde, - Tymen de turfschipper, een getaande kerel, die vrijwel geen woord zei, als het gesprek niet over baggelaar of | |
[pagina 369]
| |
‘lange’ liep, - de gedrongen Jurjen Hoek, Feye, de kaasventer, en anderen. Zij luisterden naar elk woord, dat Herre zei, ook het onnozelste, met een wijdlopig ja-knikken, zij beaamden uitvoerig zijn schatting van het weer, en keken hem aan met hun ogen, die nog zo weinig gewend waren, vol nijd en bewondering; en toch was er in ieders blik ook die ingehouden boerse spot, die Herre volstrekt niet ontging, maar die hij niet vreesde... nu niet meer. Het was een coupé vol mannen in hun beste lakense pakken; de vrouwen zaten in de aangrenzende; hun harde stemmen, die zij nooit temperden - om 't even, of ze binnenshuis waren of ver in het open veld - sprongen schel over het beschot. Herre zoog nadenkelijk op zijn sigaar, toen hij een lachen vernam, dat een paar maal weldadiger straalde tussen de felle geluiden. Hij herkende die lach, en hij wist ook weer, dat de vrouw van die stem op het perron in was gestapt... hij had ze voorbijgaand gegroet. Boukje Durks, de rijzige montere Boukje, met wie hij - hoe lang geleden? - een kleine vrijage had gehad; ja, dat was na een toneelavond geweest. Het spel had hem toen niet bevallen; was hij te verwend geweest in die dagen? Hij wist het niet meer. Nu, met een kermisvooruitzicht, in de ontspannen kracht en het welbehagen van de gedane zware zomer, bekroop hem onverhoeds weer de oude lust. Herre luisterde, Herre liet zijn sigaar zelfs een keer uitgaan, en tussen Tietjerk en Leeuwarden gaf hij de anderen, de bedachtzamen en tragen, het woord. Onder de koel schaduwende overkapping van het stadsstation zag hij de groep woudkers bijeen staan, breedvoerig redekavelend zonder een onmiddellijk besluit: waarheen het eerst te gaan, en hoe, en of men bij elkaar zou blijven... Hij bleef er talmend bij staan, na de opwelling, om dit volkje maar alleen te laten. Boukje Durks, aan de arm van een paar vriendinnen - ze was smal in de schouders, forse heup onder het nauwgesnoerde taille-jakje - lachte met stevige tanden; haar ogen namen hem op, dwaalden af, keerden naar hem terug. Hij slenterde in zijn herenboerendracht, bewust van gestippeld vest en puntboord, op het troepje af. - Nou, moet dat hier de hele middag blijven staan? Een gelijktijdig stemmenkoor overstelpte hem met vleiende uitbundigheid. | |
[pagina 370]
| |
- Wijs ons dan de weg eens! - Wij zijn maar alledaagse luitjes... - Zo'n heerschap! Die is hier natuurlijk thuis - zo secuur kennen wij Leeuwarden niet. - Wiarda is onze man! Wiarda moet voorop! Herre schoof rustig en met natuurlijke moed zijn arm onder die van Boukje. Na zoveel weken van spanning, zonder vrijerij, was hem de vrouw weer een kortstondig wonder. Hij moest een scha inhalen. Haar harde boerenhand lag op zijn arm, het was, of hij ze zelfs door de stugge stof van zijn pak voelde, een zware en machtige warmte. Zij duwden zich traag door de contrôle, Herre kalm hoogmoedig onder het aparte, respectvolle hoofdknikje van de man, die de retourtjes in tweeën brak. Oeds en Tamme en de anderen sjokten op hun nog krakende schoenen - zo uit het wintervet gehaakt - achter de bonte vrouwenrij; ze liepen half beschaamd, alsof ze voor moesten wenden, dat ze niet bij zoveel jeugd en uitgelatenheid en braszucht behoorden, en waren inwendig ontzaglijk trots, op het gezelschap, en op Herre Wiarda, de machtige, die bruin en frank en fors, als een leider met Boukje aan de spits marcheerde. Onder de lindebomen van de stationsweg hing al een weeë vlaag van olie en zoetigheid, vermengd met stof en hitte. Fragmenten orgelmuziek pijpten mee met de wind. Langs de stoepen legerde de warmte, ze steeg uit de keien, die ketsten onder de boerenhielen. Er was wonderveel volk op de been, en ofschoon iedere boer schaamtevol meent, dat alle ogen op hem gevestigd zijn, vielen de woudkers in het gewoel ternauwernood op. | |
IVHet kermisterrein, bevlagd, overwemeld, tenten in rij na rij, kramen, lucht van bollen en zuur, van paling en naugat, de grimas van apen en het kittelend tegennatuurlijke van vrouwen met baarden of het losstaande, sprekende hoofd... Nu zwijgend, dan luid, omringden de woudkers en hun vrouwen het ontzaglijke en vele, tot zij belandden voor het wonder van het jaar: de caroussel. Ze stonden voor de steile fassade; met het hoofd in de nek staarden ze naar de geschilderde fronttafrelen, en zij ver- | |
[pagina 371]
| |
stomden volmaakt. Oeds alleen stiet Feye verholen in de ribben, knikhoofdend naar de vrouwenfiguren, die ter weerskanten van de ingang als kapiteeldragers halfnaakt uit kolossale rose schelpen stegen, de houten borsten pral vooruitgestoken. - Wat 'n gemoed... Feye trok nadenkelijk aan de pijp met het slappe zwarte mondstuk. Zijn oogleden onder de dunne gele wenkbrauwstrepen knepen samen. Toen klopte hij met de hand eerst rechts, dan links op zijn vest. - Adam en Eva... Ze stieten elkaar opnieuw aan, en vinnige korte vrolijkheid schokte hun bovenlijven. Herre keek tersluiks naar Boukje, die nog aan zijn arm hing. Ze stond opgetogen stil voor het spiegelglazen glinsterend wonder. Haar kleine gevulde mond zakte een weinig open, ze ademde sneller. Hij glimlachte inwendig. Hij sloeg de arm om haar schouders, trok haar vrolijk mee. - Draaien zullen we! Niet bang zijn! Jurjen Hoek en de getaande turfschipper op zijn zachte vilten zondagsmuilen met borduurwerk maakten schrikgebaren; ook de andere manspersonen draalden. Jurjen drong heftig achteruit, tot Feye en Oeds hem aan de arm vatten. - Kom mee, kom mee, wat zou 't? Die andere lui komme d'r toch ook levend uit! Draaien, zegt Wiarda! - Ik, op mijn leeftijd! zei Knelis, die achtenveertig jaar was en wiens dochter juist was bevallen. Knelis meende, dat hij zijn grootvadersreputatie hoog diende te houden. Maar Herre Wiarda stond al met de voet op het plankier van de ingang. Hij beschreef een bevelend, uittartend gebaar met de arm: kom toch! Zijn gezicht lichtte rossig, de ogen tintelden. - Draaien! Langs de cassa schoven ze het houten en glazen paleis binnen, waar de caroussel hijgend en schommelend in de rondte bolderde op het snerpen van een orgel. Herre duwde Boukje de treden van de molen op, zijn handen schoven, nu ze hun kans vonden, gretig langs haar bovenbenen; hij volgde haar met behendige sprong, trok haar achterover in de wiegelende karos op het kale rode fluweel. De anderen volgden, klauterden, houterig uitgelaten en nog | |
[pagina 372]
| |
hoofdschuddend op de ruggen van paarden en kamelen, of nestelden zich in schuiten en op schommelbanken. Toen de caroussel begon te draaien, en zij de duistere hoek naderden, drukte Herre Wiarda de mooie vrijster met arm en been tegen zich; zij streefde even tegen, voor hij de kleine zwellende lippen vinden mocht, maar ze zuchtte hongerig onder zijn kus. Zij verlieten de blinkende vermakelijkheid, lachend en beschaamd, de vrouwen proestten achter de hand, half tegenstrevend, half zich overleverend aan de roes van het feest. Zij hadden lang werk, voor zij hun boerenschroom konden overwinnen... De mannen liepen al weer verder, statig, met stijve knieën, maar de turfschipper keek niet zo stroef meer en Knelis Bast was zijn kleinzoon vergeten. De minuten vlogen. Ze dronken bier en likeurtjes in de Poort van Kleef, ze slenterden langs de kramen, kauwden lange repen krentekoek, en bewonderden de goedkope opschik in bonte tenten. Tamme Geerts wilde een blikken spiegeltje meebrengen voor zijn vrouw, maar hij begon met steile koppigheid te dingen, toen hij het al in de zak had, en de anderen liepen snel door, omdat de galanteriekoopman als een duivel begon uit te varen en Tamme stotterend en kwaad de spiegel op de toonbank terugschoof. De warmte stoofde trillend onder het loof van de bomen op het Zaailand, stof en rook stegen in lichtblauwe nevel op, de hemel was als grijsbepoederd, de grijze hitte van een zomerdag, waarop de zon achter een dun wolkendek brandt. De zwartzijden das van de kaasventer was in de nek geschoven, en niemand vertelde het hem; de klep van Jurjen's pet zat op het rechteroor, Herre's starre boordepunten verslapten zichtbaar. Toen de middaghoogte voorbij was, stonden ze doodmoe gelopen en gekeken achter de tent met de wassen beelden, waar ze het proces van Dreyfus en de aanslagen van de nihilisten op den Tsaar met huiverende verlustiging hadden aangestaard. Hun hoofden gonsden van de muziek, ze zagen lichtbollen dansen, als ze de ogen sloten; de turfschipper, die een hele dag met manden baggelaar sjouwen kon, schuurde de hand langs de rug, die hem met messen stak, en de vrouwen begonnen lodderijn op hun geweldige zakdoeken te sprenkelen en hun slapen te betten. Herre veegde zich het | |
[pagina 373]
| |
gezicht af, zijn vilthoed knelde hem en het gestippeld vest werd een benauwenis. - We moeten rusten, zei hij; - rusten en eten. Ze lamenteerden en redeneerden een paar minuten door elkaar; ieder was blij over het voorstel, en tegelijk bevreesd. Eten bestellen? Eten doet men thuis, of men neemt brood en kaas mee op zak. Maar Herre had de leiding, en dreef door; en zo stevenden ze in optocht naar een klein hol van een kroeg - Herre wist veel te goed, dat hij deze woudkers nooit over de drempel van de Klanderij zou krijgen, en eigenlijk was hij inwendig blij, dat hij zich daar niet met hen zou hóeven te vertonen... Een lucht van gebakken vis treuzelde weldadig tegen de lage zoldering. Op de harde banken ontspanden zich de gebroken leden, de monden kauwden rap, handen streken langs druipende lippen, Jurjen riep: Bier! - de mannen volgden zijn voorbeeld. Onder de bruine balken, achter de tapbank leunde de stadswaard met een kleine goedgunstige lach. Buiten begon het hete grijs met egale schemering te betrekken. Kleine lichten brandden tegen de tengere avondkleur, van het kermisterrein kwam een geluidensleep gesluierd over. Mensen schoven langs de ramen van het café, men vernam het verre doffe dreunen van de ontploffende Sla-Jut. Met dichte drommen kwamen de volwassenen opzetten uit het duister. De matgele weerschijn van een reusachtige petroleumlamp viel eensklaps over gezichten en handen van het boerengezelschap. Het was avond. Herre speelde onder de tafel met de hand van Boukje, de warme kracht van haar sterke vingers tintelde in zijn arm op. Hij wilde hier blijven, lang van haar genieten; sinds de middag was hij de vrijer van voorheen, hij dacht niet aan beursofferte, aan fabrieksaandeel en condens. Hij was verliefd op Boukje Durks, hij was de jonge boer van de Zomerweg, die de simpele buren de weg wees in de luidruchtige doolhof, die hun de toekomst liet voorspellen, en oliebollen opdissen, en draaien in de caroussel. Toen Fetse Feikje eindelijk, half aarzelend, half klagend begon over de trein, veegde hij de plannen om terug te gaan, met een fel gebaar weg: - Nog lang niet, Feik! nog lang niet! Aanneme, ik tracteer! Een rondje! Allemaal drinken! | |
[pagina 374]
| |
Oeds en Jurjen en Knelis, opgemonterd door vis en bier, schoven gulzig nader -: de vrouwen bukten zich met een ingehouden lach voor Herre's machtsspreuk, maar in sommige ogen draalde nog vaag een gevoel van schuld: het werd zo laat, en wat zouden de kinders zeggen, en de anderen, thuis, moesten wel denken, dat ze loszinnige heidenen waren... De diepe avond begon, toen ze weer buiten kwamen. Cats en curaçao hadden hen inwendig gewarmd, avontuur tintelde in hun bloed. Knelis schoof de ‘grootvaders’ klauw onhandig tastend onder de arm van Sieuwk, wier gespannen boezem in het bruine jak hem al sinds de eerste borrels op was gevallen. Zo mollig had hij zijn buurvrouw niet vermoed. Zij krijste licht en sloeg hem weg, maar hij volhardde stuurs in zijn dronken verliefdheid, en toen in het gedrang niemand op hen lette, liet de eerbare hem begaan. De kaaskoopman had zijn eigen vrouw bij zich - hij liep altijd daar in de troep, waar zij niet was -, maar de rest paarde zich langzamerhand - en gearmd, lichtelijk slingerend, duwden zij zich in het donkere, overstraalde gedrang van de volle kermis op. - Het rosse feestlicht spetterde, vetpotten smeulden bleek boven de wafelkramen, het glas en blik en koper van de decoraties lichtte grijnzend schel in de avond-illuminatie, Boukje klemde bijna vreesachtig Herre's arm. Ze stonden vooraan bij de schiettent, waar getroffen tamboers losbarstten in wilde roffelingen, waar scherpe schoten splinterend onheil aanrichtten in een hoek vol kalken pijpen; en Boukje gilde en lachte bleek, toen een lijkkist gapend open sprong, en de dochter van Pharao uit haar witte duisternis verrees. Ze schoven zich breed door de volte; Herre wist vrij baan te maken. Bij de spullebaas met de hansworst verzamelden zich velen; een doffe fanfare op de turkse trom, begeleid door het schetteren van een tuba. De eerste voorstelling was afgelopen, en de artiesten, vuile tricots over wanstaltige spierbundels, vertoonden zich ter aanmoediging op de houten voorgalerij. Bezoekers liepen uit de tent, bezweet, lachend en blijkbaar tevreden. Onder de eersten, die Herre zag en herkende, was Antje Adzers Eisinga, in gezelschap van een langopgeschoten jonge man, even mager en met het- | |
[pagina 375]
| |
zelfde hoekige gezicht; haar broer. Herre kende hem maar vaag; de jongen was niet in het boerenbedrijf, had een landbouw-acte of zo, en voerde niets uit. Herre verloor éen kort moment zijn zekerheid; zijn hand gleed van de gladde schouder van Boukje, draalde een seconde op de arm van het meisje, viel neer. Antje Adzers Eisinga... Een onaangename verdeelde gewaarwording, iets van spijt en weerzin en geheime aantrekking, bekroop hem. Hij deed onwillekeurig een pas vooruit, bedacht zich, wilde zich afwenden. Maar het was te laat. Ze stapte langs hem, zag Boukje, Sieuwk en Maai, zag den kaasventer van de streek, en den kleinveekwanselaar, allemaal woudkers, die groetten. Zij groette terug, haar broer mompelde binnensmonds: Navond. - Och heden! Het vrouwenkoor barstte rap om hen los. - Oók op de kermis! Wel, wel, wel... - De hele dag al? Hoe is 't mooglijk... - Och heden...! - Dat we jullie niet éérder zagen! Herre tastte naar zijn boord, de punten zakten. Maar de das met lila lovertjes bolde nog prompt, en de vilthoed zat fier op zijn hoofd. Een duister, onwillekeurig besluit dreef hem eensklaps naar de erfdochter. Hij schudde haar hand. - Antje...! Hij zag het gezicht met de te grote neus en dunne mond in korte schrikachtige herkenning vertrekken. Haar ogen namen hem op, haastig. Hij las er haar bang en gunstig oordeel in. Hij schoof zich voor Boukje - in een opwelling - en lachte breed. - Wat een streeksters op de baan! En hoe waren de acrobaten? - Gelachen hebben we... - Allermalst, zei de magere broer. - Kom met ons... Allemaal woudlui bij mekaar... - Tja... ik weet 't niet... Pieter, wat zeg jij? Pieter Eisinga keek Herre Tjallings even vorsend aan uit ongezonde ogen. Zijn hals stak ver boven de liggende boord uit, mager als bij een kale roofvogel. Zijn blik zwierf onrustig weg. - Wat zijn de plannen? | |
[pagina 376]
| |
Herre maakte een groot achteloos gebaar in de lucht, dat alles betekenen kon. - Plannen? We lopen achter onze neus aan, die ruikt wel, waar lol is... Willen we dansen? Het laatste zei hij tegen Antje, maar plotseling keerde hij zich half om, als had hij het tegen de anderen bedoeld. Toen hij haar weer aankeek, half spottend, half lokkend, zag hij, dat ook zij aan het bergumer koninginnefeest terugdacht. Ze stamelde, hij zag dat ze mee wou. Pieter mompelde iets, onverstaanbaar, maar ze maakte een fel gebaar van ongeduld met de hoekige elleboog. Herre wachtte, hij nam de twee vrouwen aan zijn zijde snel en als in vergelijking op. Boukje was nog argeloos, ze zou gauw genoeg weten, wat hij van zins was. Ze stond daar jong en lachend, de drank had haar gewillig gestemd, haar wangen purperden zacht, en Herre dacht aan de late uren, die hij zich met haar had voorgesteld. En tegenover haar was de grote boerendochter, te schonkig, te gerekt en te weinig vrouw... maar rijk. Door Herre's lichte drankbeneveling brak een begin van berekenende sluwheid. - Naar Van der Wielen, zei hij; - en niemand blijft achter! Hij trok Boukje aan de rechterarm, Antje aan de andere. Haar hand was kil bij die van de sterke mooie vrouw; zij liep met vreemd hortende pas. Een dolle en tegelijk listige overmoed steeg in Herre; nog drong het niet volledig klaar tot hem door, wáarom, maar hij wist eensklaps, dat hij die avond een onvergetelijke indruk maken moest op Antje Adzers. Hij keek om - ze waren er, Oeds en Sieuwk en Jurjen, ze volgden als steeds gehoorzaam en tot alles bereid, murw gemaakt door de alcohol. Herre liep met de twee vrouwen voorop naar de balzaal. Herre praatte, Herre lachte, Herre stiet met de voet de deuren van de concertzaal open, Herre kwam het eerst van de troep binnen, de dansmuziek overstelpte hem met geestdrift, en voor de anderen nog recht wisten, waar ze waren, nam hij Antje in sterke armen en begon midden onder de polka mee te draaien... Haar wangen kleurden zich lijdzaam en vol trage lust. Ze keek hem een keer verward aan, haar hand beefde. Herre vermeed het, naar Boukje Durks te kijken. Toen de dans eindelijk eindigde, en iedereen klapte, vonden | |
[pagina 377]
| |
ze hun gezelschap om twee tafeltjes geschoven, de drank stond al voor hen. Ze werkten zich in de rij, Herre streek neer tussen Boukje en Antje. Pieter Eisinga staarde Boukje aan met grijs gewette blik. Zijn benige linkerhand speelde met de horlogeketting, een gedegen stuk goud; en de rechterhand liet in de broekzak rijksdaalders rinkelen. In de volte, het zweet, de rook en het stof zaten de woudkers overdonderd, die hier zelden of nooit geweest waren om stadslui te zien dansen. De turfschipper alleen voelde zich ziek. Hij leunde zwaar tegen de zijwand. Oeds sperde de mond, Knelis liet het stoeien met de rijpe bekoorlijkheden van zijn buurvrouw. Herre echter roerde zich, hij sloeg op de tafel bij de muziek, hij wierp de hoed omhoog, en begon zich op te winden tot een vrolijkheid, die hij nodig zou hebben. Sie- Sie- Siene laat me los,
en anders val ik om...
Hij vatte Boukje's middel, hij drukte haar dicht tegen zich, zoals voorheen, alsof hij haar verbaasde en plotselinge verkoeling niet opmerkte. Daarna draaide hij zich naar Antje Adzers. Op haar wangen begonnen kleine vlekjes te gloeien. Hij stond op, hij zwaaide de jeneverkelk en viel weer in met het refrein, tot de anderen schudlachten: Sie- Sie- Siene laat me los,
en anders val ik om,
dat komt niet van de dronkenschap
maar door de ouderdom!
Oeds begon piepend en lachend mee te zingen, Sieuwke, door de drank en buitenechtelijke liefkozing in haar betamelijkheidsgevoel verraden, zette in met schelle stem, Jurjen bromde de bas, de weer brutale Tamme floot. Boukje wendde het hoofd af - vuurrood, geplaagd. Antje Adzers keek op naar Herre, éen ogenblik lang waren haar ogen groot van bewondering, dan sloeg ze de wimpers neer. Haar broer keek zwijgend en somber-jaloers toe, hoe Herre zich uitraasde. | |
[pagina 378]
| |
O, m'n lieve zwartkop,
voel eens, hoe m'n hart klopt,
o m'n lieve krullebol,
jij maakt mij het hart op hol...
De omzitters klapten in de handen, om de boeren aan te moedigen, de muzikanten letten gespannen op Herre, die hun een gulden had toegegooid, en namen de liedjes over, die hij instemde, de mazurka draaide weer, iedereen zong, Herre stond op zijn stoel en stampte als bezeten. Hij had de vaart en de heftigheid bereikt, die hij hebben wilde... nu kwam de politiek. Hij keek naar Antje, en toen ze de ogen weer verwachtend naar hem opsloeg, en hij van de stoel stapte deed hij, als zag hij haar niet, tilde Boukje op, en sleepte haar mee in de dans. Boukje drukte zijn lippen weg, duwde tegen zijn arm, om hem op een afstand te houden. Haar ogen stonden hard en toornig blauw. - Kijk jij maar naar Antje Adzers! Hij wierp het hoofd in de nek en lachte luidkeels. - Antje!? - Ja, ik bin immers maar een gewóne meid. Herre weifelde een dansmaat. Was hij verstandig? Hier was jeugd te grijp, hij kon nog terug op de weg van zijn plannen. Maar hij verkoos het niet meer. Liefde had hij gehad, zou hij volop blijven hebben, als het nodig was - Achter de opzettelijke uitgelatenheid van zijn feestroes stond het nieuwe wachtwoord: industrie. Het was hem in de zoete, zwetende, bedompte dollemanstroep, of een stem het in hem hoorbaar herhaalde: industrie, industrie. Een stem, die te maken had met Antje Adzers Eisinga. Onvermijdelijk nu. Hij keek Boukje diep in de ogen. - Een gewone meid? En wát voor meid...! Ze waren recht tegenover het tafeltje met woudkers, recht tegenover Antje. Antje keek naar Boukje, de rechte smalle mond neep bijeen, in de ogen gloeide de naijver, die Herre verwacht had. Boukje lachte al weer, ze bemerkte niet, wat er gaande was. Toen ze zich omwendden in de pas, en Antje weer vrije blik op hen had, gleed Herre's hand onder de borstkant van Boukje. Antje beet zich op de lippen, en boog | |
[pagina 379]
| |
zich over naar haar anijs. Herre voelde diep de gevaarlijke triomf. Herre bracht Boukje, die als een uitverkorene straalde, terug. Antje's oogopslag naar hem was radeloos. Hij wendde achteloosheid voor, wenkte den kellner, de jenever parelde wit tegen het koude glas. - Proost, jongens, proost! Leve de wouden! Wij laten die stadslui zien, wat of dansen is...! Wij durven wel! Boukje gichelde zacht bij zijn aanraking. De turfschipper begon nu te kreunen. Hij had de handen in de maagstreek tegen het lijf geperst. Hij was doodsbleek, een zweetdroppel liep langs zijn neus. Plotseling stond hij op. Hij kon de deur niet meer halen. Stadsjuffers vlogen met afgrijzen uiteen, een wijde open kring stond om Tymen heen, die zijn maag omkeerde als een vuilnisvat. Herre was heimelijk blij: er kwam een reden, om te gaan. Hij rekende haastig af, - in de trein zou hij zijn deel wel terugvorderen -, sloeg de arm om Tymen heen, trok hem naar buiten. De rest van de troep volgde verbouwereerd. De turfschipper slikte moeizaam in de koele avondlucht, hij snakte een paar keer. - Oòòò, steunde hij opgelucht. Ze liepen langs het water, Herre keek om naar Boukje. Maar de lange figuur van Antje gleed als een wachtende schaduw naast hem. Hij trok haar tegen zich aan. Hij hoorde Boukje verweg lachen, in de achterhoede. Even streed hij tegen zijn weerzin, toen kuste hij de droge hete mond van Antje Adzers, zoals hij het de andere had gedaan. De klok van het station wees kwart over elf; diepe nacht voor het boerenvolk. Ze renden, om de gereedstaande trein te halen. Doodmoe, verwilderd en omwalmd van dranklucht zaten ze zwijgend in de gelijkmatige rit. Boukje leunde tegen Herre Wiarda. Maar tegenover hem zat Antje. Haar ogen smeekten onderworpen. Herre zei evenmin als de anderen een woord; doch het schokken van de wielen over de dwarsliggers herhaalde het metalen toverwoord, tot hij duizelig werd van winzieke toekomstplannen.
(Slot volgt) |
|