De Stem. Jaargang 18
(1938)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 288]
| |
ExodusGa naar voetnoot1)
| |
IIHij was een stille, van zijn volk verdwaalde,
een vreemdeling, die peinzend op het wonder
zijn kudden hoedde en zich nimmer zonder
een aarzeling aan het geluk onthaalde
van onder medemenschen te verkeeren:
een vrouw, een kind, de glimlach van een vader,
het bracht hem alles tot den hemel nader,
het ondoorgrondelijk gebied des Heeren,
dat over deze aarde zijn gewelven
uitstrekte; en de anderen beginnen
| |
[pagina 289]
| |
hun leven en de dagelijksche dingen
zoo simpel, dat hij somtijds in zichzelven
het spoor terugvond van die simpelheid:
een diepen droom van eeuwigheid te smaken,
maar het geluk der aarde niet verzaken,
ziel en omhulsel tot de taak bereid.
| |
IIIEen blanke dageraad doofde de sterren,
de kudde, zwarte spikkels, liep te grazen,
en Mozes huiverde, om de extase,
die langzaam hem bekroop, zooals van verre
woestijnwind aangevlaagd komt en nog bieden
de velden hun gelaat den open hemel,
dan wolkt het feller, en in een gewemel
van zand en vuur gaat heel de wereld zieden.
Zoo zag hij naar het langzaam lichter worden
en trok den mantel vaster om de leden:
dit was de namelooze dag van heden
voor hem, wiens lichaam naar den droom verdorde;
dit was de dag, maar om zijn mond, gegroefd,
trilde de onrust en zijn oogen baden
om uitkomst, of de Heer hem had verraden,
en heel zijn ziel was tot den dood bedroefd.
| |
IVHij wilde wederkeeren tot de zijnen,
Zippora, Gersom, en hun aanschijn minnen,
man van zijn vrouw, kind met zijn kind, en binnen
een nauw bestaan zijn droomgebied verkleinen;
de kreten hooren van de dorpelingen,
die tot den dag ontwaken, hun bewegen
indrinken, hun bereidheid om het veege
leven en al de vele kleine dingen
tot aan het eind te dragen; niet meer weten,
dat er een God roept achter hun bedrijven,
dat allen eenzaam in den dood verstijven
en voor een hooger heil de aard vergeten.
Maar hij bleef staan, de zon trok hooger op,
| |
[pagina 290]
| |
een davering van licht over de velden,
en Mozes, de geroepene, ontstelde
nog meer: het braambosch brandde op den top.
| |
VHij ging alleen tot waar de vlammen woedden,
de uren stierven weg achter zijn schreden,
alsof hem sluiers van de oogen gleden
zag hij het verre hemelbekken bloeden.
O, weer te gaan, voor eeuwig, naar het lage
gebied van droom en leven, onbewogen
den hemel aanzien... Maar hij stond gebogen
onder den last die hem werd opgedragen:
‘Uw broeders zuchten, ik zal hen bevrijden,
Kanaän, vloeiende van melk en honing,
heb ik hen aangewezen tot een woning.
Uw mond zal mijn ontzaglijkheid belijden!’
En Mozes keerde weer tot zijn gebied,
riep vrouw en kind en is zijn tocht begonnen,
en zie, nog stond de lucht in bloed geronnen.
En sinds verliet hem Gods nabijheid niet.
| |
VIZij waren slaven in Egypte's woning;
Nog had de zon den dag niet uitgeroepen,
of reeds betraden zij, vormlooze troepen,
de werksteden om voor een wreeden koning
het leem te mengen met de strooien draden,
de tichelsteenen voor den Hof te branden.
Het volk van God ontluisterde zijn handen
aan duivelswerk en kende geen beraden
dan om den zweepslag te ontgaan; het grijnzen
der aandrijvers ontnam hun alle hopen,
dat ooit de dag in vrede zou verloopen;
de avond zag hen naar zijn duister deinzen
gestriemd, geschonden, ziek en afgetobd.
Nog even wilden hun de sterren lichten,
dan streek de dood reeds over hun gezichten;
weer hadden zij een dag van leed verkropt.
| |
[pagina 291]
| |
VIIGeslachten die het hemelsche verloren,
dagen, seizoenen die vergeefs ontbloeiden;
er vonkte geen verzet uit hun vermoeide
aanvaarding: tot de dienstbaarheid geboren,
verliep hun leven van een bevend tasten
naar heil weldra tot tranenloos berusten.
Zij wisten niet dat hen een moeder kuste,
dat zij hen eenmaal in haar warme, vaste
gebaar omhooghield tot den God des Hemels.
Steeds stiller werd hun hart, alleen de zweepen
gilden hun aanroep en de drijvers grepen
hen die versaagden; als gestorven kemels
stonken zij in het zand van de woestijn,
een prooi der gieren lagen zij te rotten,
de heidens schopten naar hun naakte botten,
die nooit genoeg vernederd konden zijn.
| |
VIIIEn Mozes, met den toorn Gods beladen,
een reus, een vlammende, trok door de landen:
paleizen, waterwerken, aan de handen
ontsprongen die niet meer om uitkomst baden.
Prachtlievend volk dat zich in weelde wendde,
het trotsch gelaat den hemel toegeheven,
den gruwelgoden die in ontucht leven,
creaties die Gods zuiver zonlicht schenden.
In tempels fluisterde men tot fantomen,
dieren en monsters in een wulpsch begeeren
aanbeden, tot in wreed-mystieke droomen
extase in ontspanning wou verkeeren:
van bloed beneveld ging het lichaam schuil,
het dreef den ondergrond des levens tegen
en was ten slotte hijgend neergelegen.
Terwijl de slaven baadden in het vuil.
| |
IXEn dan, temidden van zijn heerschersstoeten,
de Farao, wiens trekken scherpgesneden
| |
[pagina 292]
| |
den onderdaan ter aarde zinken deden,
daar hij in hem het eeuwige ontmoette.
Gansch het heelal stond in hem saamgedrongen,
hij was het eindpunt en het oerbeginnen,
de tijd ontbloeide aan zijn eenzaam zinnen,
aan hem was zon en duisternis ontsprongen;
zijn armslag moest op dood of leven duiden,
hij hield het heil der wereld in zijn handen,
hij deed bij nacht het sterrenleger branden,
hij schiep de stilte, hij schiep de geluiden.
Priester en toovenaar stond hem terzij:
hoe hij zijn tempels en paleizen bouwde,
zijn pyramiden naar den hemel vouwde:
God zelf trok aan hun oogopslag voorbij.
| |
XEn Mozes, door Gods ademtocht bezeten,
sprak naar het moede hart van de verdrukten:
hoe zich hun lichaam in verslaving bukte,
of hun geen hemelsch heil was toegemeten;
of niet de Heer Zijn zegen had bevolen
over de armsten die Zijn zon verdroegen:
‘Hij zal hen treffen, die u wonden sloegen!’
Men zag de uitgeputten samenscholen:
een licht ging in hun doffe oog ontvonken,
een hand vernietigde hun kerkermuren
en deed de heerschers tuimelen, de pure
morgen heeft in hun aangezicht geblonken:
Gods wereld in haar onberoerden staat,
een luwe wind streek zacht langs jonge twijgen,
velden en vee, en overal het zwijgen,
waarin de zin der schepping opengaat.
| |
XI‘Wij lachen om dat wat ons is geschonken,
wij weenen om de volheid van Gods zegen.’
Zij drongen op, dooreen, zij schenen dronken,
en Mozes zag hen aan en heeft gezwegen.
Zijn oogen peilden achter de gezichten
| |
[pagina 293]
| |
den afgrond van hun toomeloos begeeren
naar een geluk dat nimmer zou verkeeren;
hun snelle aandrift, hun kleinmoedig zwichten
voor wanhoop als de nood in hen zou rijpen.
En Mozes stond alleen, hij zag de jaren
zich openen, een somber openbaren
van Godsvrucht, trouweloosheid en vergrijpen.
Hij zag zijn volk, een zwarte karavaan,
die de woestijn doorkronkelde, hij steunde
onder de macht van God, die op hem leunde.
En is den weg naar het paleis gegaan.
| |
XIIHoog door de morgenzon is hij geschreden
naast zijnen broeder, als een zuil van leven,
zijn aanblik deed de hovelingen beven,
maar heel zijn ziel heeft om Gods kracht gebeden.
Het voer hem aan, zoo machtig: hèm trotseeren
beteekende den hemel zelf uitdagen;
hij scheen den bliksem voor zich uit te jagen.
Maar Farao, in cynisch blasphemeeren
- een straal van hooger licht dan deze Joden -
is dreigend van zijn zetel opgerezen:
‘Uw broeders zullen zelf het stroo uitlezen!
Geen wet zal gelden buiten mijn geboden!’
Men dreef de slaven naar het open veld,
zij tastten naar het stroo met dorre handen,
er stond een blinde zon op hen te branden,
de zweep heeft hun het laatste woord verteld.
| |
XIIIDe armen klaagden en aan Mozes' oogen
welde de weemoed uit: ‘Zie hoe geschonden
Uw schepsels zijn, waarom mijn onvermogen,
o God, tot hunne redding uitgezonden?’
En God: ‘Dit is Mijn volk, hun zij tot woning
het erf der vaderen. Nu zult gij spreken
tot Farao met woord en wonderteeken.’
| |
[pagina 294]
| |
Weerom traden zij nader tot den koning.
De lippen tot een vloek tezaamgebeten
tartte hij deze mannen, en hun spreken
is aan het pantser van zijn haat bezweken.
Maar Aron, rechtstaand, heeft staf gesmeten,
en zie, een draak wrong zich tot aan den troon.
En wat Egypte's wijzen niet verstonden:
zijn draak heeft gulzig hun gebroed verslonden,
Maar Farao sprak enkel schimp en hoon.
| |
XIVEn het geschiedde naar God had bevolen:
in stinkend bloed verkeerde Hij het water,
opkolking uit een onderaardschen krater,
waarop ruglings de doode visschenscholen
den einder toedreven. In vaten, poelen,
in troggen, plassen, in het slijk der wegen
stonk het gestolde bloed den hemel tegen
en vulde heel de wereld met zijn koele
bewegingloosheid, met zijn ongesproken
klacht om de schuldeloozen, die gevallen
onder de tyrannie, in duizendtallen
heropstonden, en in een ongebroken
getuigenis hun bloed onder Gods licht
vertoonden. En het volk, te hoop geloopen,
stiet met zijn spaden wild den bodem open
en bloed spoot in hun smachtend aangezicht.
| |
XVMaar nauwelijks had God het levend water,
het zilverkleurige, het spiegelklare,
herschapen tot zijn staat, dat het geklater
van de rivier voor de bedrukte scharen
tot jubelzang werd, of Zijn handen daalden
weer doodelijk op die Zijn schepping schonden;
de blinde chaos scheen opnieuw ontbonden:
vanuit het land dat aan den einder paalde
alzijds kwamen de vorschen aangesprongen,
| |
[pagina 295]
| |
gladhuidig en ontstellend, bij millioenen
bestreken zij de aarde, in hun groene
wemeling, in hun walgelijk gedrongen
puiloogen scheen het licht der zon vergaan.
En Farao, voor éen moment verloren,
sprak: ‘Bidt en dat de Heere u verhoore!’
En God trok Zijne hand van hem vandaan.
| |
XVIEn andermaal heeft God gericht gehouden
aan den woordschendige, die in zijn weelde
ten troon zat en met alle waarden speelde,
waarop een vrome drift den hemel bouwde.
Daar kwam beweging in het stof der aarde,
daar kwamen teekenen aan alle wanden,
een langzaam kruipen langs gelaat en handen,
of overal een schaduwing rondwaarde,
die aan de dingen tastte; geen bewegen,
geen afweer kon het luizenvolk verjagen,
men zag de menschen en het vee in trage
walging het ongedierte van zich vegen,
maar als een grijze zee kroop het weer aan.
De geesel werd verdubbeld, ongedierte
velerlei vormen teekende in slierten
door het gebied van den tyran zijn baan.
| |
XVIIDan werd het vee getroffen: eensklaps straalden
de dierenoogen in een donker gloeien,
bezetenen die zich niet van hun boeien
bevrijden konden, schurend ademhaalden,
etter en bloed uitspogen, en met builen,
waaruit de ziekte sijpelde, als dronken
rondtolden, loeiend aan de aarde zonken,
en in den dood verliep hun angstig huilen.
Alom de donkere, verwrongen beesten,
die met gebroken oogen voor zich staarden,
of zij een somberder bestaan ontwaarden:
| |
[pagina 296]
| |
een nacht van wilde nooden en tempeesten.
De atmosfeer scheen met hun kwaal besmet,
een lijkenstank die tot de hemelbogen
ontbinding uitdroeg. Maar nog onbewogen
tartte de vorst de goddelijke wet.
| |
XVIIIEn Mozes stak zijn armen in den oven
en slingerde de asch met volle vuisten
ten hemel en weerom, in wolken, mischte
het stof ter aarde; en het volk, bestoven,
schudde zich, brandende van roode zweren,
in blaren uitbrekend, dat zij zich kromden
onder de geeseling, maar dra verstomde
ieder gebaren: een niet af te keeren
pijniging, als een vloeiend vuur, betastte
hun leden en verstolde tot een ijzen
beklemming, die op duizend wreede wijzen
zijn kreet van sterven in hun ooren kraste.
En Mozes trad opnieuw voor 's konings troon:
De Heere zal Zijn macht aan u betoonen!
Daar zal geen God naast Hem op aarde wonen!’
Zijn stem verklonk en Farao sprak hoon.
| |
XIXDe hemel stond, een gladde, grauwe spiegel,
waaronder de verduisterende velden
lagen verdrukt; een scherpe windvlaag snelde
door de gewassen, wier weerloos gewiegel
nog om erbarmen vroeg, toen vuren tongen,
neerschietend langs de harde hemelwanden,
waarop de Heer Zijn roffel deed ontbranden,
het bleeke aangezicht der aard besprongen.
Toen werd het gapende heelal gesloten
door hagelsteenen, die in trossen vielen
en samenklontten, als benarde zielen,
die in hun doodsnood op elkander stooten;
en telkens wrong het vurige serpent
| |
[pagina 297]
| |
zich kronkelend ter aarde; de gewassen
gingen verloren onder ijsmoerassen,
daar stond geen boom, geen bloem meer overend.
| |
XXDe koning, in een wreed en somber peinzen
verstikkend, zag den weedom van zijn knechten
en sprak: ‘Zoo dient uw God!’ Maar Mozes rechtte
zijn lichaam en las het verborgen grijnzen
achter dit starre masker, het verwoede
spel met den hemel dat dit hart verteerde.
‘Zoo trekken wij met al wat wij beheerden,
jongen en ouden, krachtigen en moeden!’
En Farao: ‘Niet alzoo zult gij trekken,
maar dient dan uwen God naar uw behagen!’
Zijn hand schoot uit, als door een storm geslagen
zag men de knechten zich ter aarde strekken,
terwijl de Godsgezanten onbeschroomd
ter poorte gingen, in de ruimte traden
en gelijk vorsten in het zonlicht baadden,
dat aan de holte van Gods hand ontstroomt.
| |
XXIDoor alle kieren joeg het, zooals honden,
die, aangehitst, niet meer hun meester hooren,
maar aan een vreemde inblazing verloren,
een eindelooze drift te delgen vonden;
zoo striemden winden langs Egypte's vlakten,
toenemend in geweld, terwijl de luchten
met zwarte vlokken dreven, die tot vruchten
uitdijden, tot een wolkenheir dat zakte
gierend ter aard, millioenenvoud bedekkend
de platgeslagen velden, in een zwoele
gulzigheid, in een duizelend krioelen
van kopsprieten en pooten, en verwekkend
nachten wanstaltig van rumoer en schrik.
Hun doodsmuziek, hun teisterende kreten
sneden de ruimte, en het kaalgevreten
land zag den morgen aan met leegen blik.
| |
[pagina 298]
| |
XXIIEn gansch Egypte, in verwezen lijden,
wachtte des konings woord, maar geen erbarmen
vloeide zijn balsem uit over de armen.
En Mozes, in een hoog gebaren, breidde
een floers over de wereld, zwarte dampen,
vertastbarend tot muren, die de stralen
der zon terugsloegen. Het ademhalen
der menschen scheen verstikt, in doffe krampen
drukte de atmosfeer de creaturen,
die als in holen tastten, met de handen
verloren teekens in het duister brandden,
weenend hun oogen uit om het azuren
spansel des hemels. Door den blinden nacht
kwamen de schimmen van den waanzin springen,
ontstaken vuren, barstten uit tot zingen,
dat in een reuteling werd omgebracht.
| |
XXIIINog heerschte Farao, zijn oogen boorden
den nieuwen dag in, maar zijn vel verstrakte
langs juk- en kaakbeen en bijwijlen pakte
een siddering zijn aangezicht. Er gloorde
een donker vuur in hem, een wild beseffen
van ondergang. Zijn woorden waren steenen,
die hij den honden toesmeet: ‘Zoo trekt henen,
maar laat uw kudden hier!’ In een verheffen,
rotsachtig, onaantastbaar naar den lijve,
sprak Mozes, en het was alsof een donder
de aarde beven deed: ‘Wij gaan niet zonder
ons vee en zelfs geen klauw zal achterblijven!’
Een afgrond brak zich open voor den vorst:
‘Gij sterft zoo gij u ooit weer hier zult wagen!’
En Mozes: ‘Zoo gij zegt!’ - in snelle slagen
klopte het toornig hart in zijne borst.
| |
XXIVO, het gericht der duizenden, de kleinen,
waaraan de Heer Zijn vonnis had gesproken,
| |
[pagina 299]
| |
de eerstgeborenen, die, nauw ontloken,
den vollen dag uitdronken en het schijnen
der zon langs hun verrukte oogen proefden
als kostelijken wijn; wier juichend stoeien
verheuging hunner ouders was, een gloeien
van levensdrift die eeuwigheid behoefde. -
Zij allen en de dartelende dieren
langs moeders flanken, de van licht bestoven
veulens en kalven, die de ruimte snoven
reikhalzend - Maar het goddelijk bestieren
verkoor hen tot het lossen van de schuld,
die een verharde koning op zich laadde.
De nacht sloeg neer, als in een wolk van kwade
voorzegging lag Egypteland gehuld.
| |
XXVZij deden naar hen Mozes had bevolen:
aan alle dorpels stond het bloed gestreken
des Paaschlams dat zij slachtten, als een teeken
voor den Voltrekker; en in een verstolen
huivering school het volk van God bijeenen,
er brak geen klank meer los uit hunne monden.
Zij hoorden Hem voorbijgaan, een seconde
van duldelooze angst, er schoot een weenen
hun oogen uit, zij waren aangeraakten
door het mysterie, in de stilte schokte
even hun lichaam en hun adem stokte,
alsof hun bloed zijn cirkeling verzaakte,
alsof de aarde, in Gods hand gevat,
tezamen kromp, zich tot een wolk verdichtte.
Koud droop het zweet van hunne aangezichten,
droog was de strot die om genade bad.
| |
XXVIAl wat de Heer geschapen heeft wil leven;
de warme adem stroomde door het duister
de sterren tegemoet, daar was geen fluister
van wind, daar stond geen stengel meer te beven.
| |
[pagina 300]
| |
Menschen en dieren, aan den droom verloren,
peilden de diepte niet van hun verlangen
dat zich ten hemel hief - daar was een bange
nadering die hun slapen kwam verstoren,
daar trok een siddering langs de gezichten,
de moeders sprongen schreeuwend van haar sponden:
als door een doodelijk vergif geschonden,
blauw en stuiptrekkend, lagen daar de wichten;
zij hijgden nog naar lucht, een gladde steen
verkilde gansch hun lijf, de droomen bloeiden
ten laatsten maal, dan waren zij ontboeiden.
En groot steeg naar den hemel het geween.
| |
XXVIIDaar stond de koning en daar was gelegen
zijn kind, zijn zoon, wiens witte trekken glansden,
terwijl de kaarsvlam langs de muren danste,
in zulk een peilloos wit, zijn blikken stegen,
wijd open, naar zoo diepe achtergronden,
dat Farao eensklaps het absolute
van zijnen val ervoer en in een brute
geweldigheid heeft hij zijn smart ontbonden,
riep Mozes, Aron, zegde hen in schorre
verslagenheid te trekken, allen, allen,
met schapen, runderen, bij duizendtallen.
En wendde het gelaat en zag in dorre
vruchteloosheid het rijzen van de zon.
En heel het volk trok, met zijn ongezuurde
deegkoeken in de hand, met zijn verpuurde
sieradiën, al wat het torsen kon.
| |
XXVIIIVierhonderddertig jaren van verslaven,
van nameloos gebukt gaan onder nooden;
toen sprong de hemel open in een roode
ontvlamming en zij rekten zich en gaven
hun hunkering de sporen en onttoomden
hun blijdschap en hun oogen liepen over,
| |
[pagina 301]
| |
en aan hun wimpers trilden, dauw aan loover,
de tranen, en de morgenzon bestroomde
hun bloeiende gelaat; Gods handen streelden
hun lichaam, inniger dan ooit een moeder
haar kind; zij schonken aan den Albehoeder
zich weg, zij wilden schuilgaan in zijn weelde.
Maar Mozes sprak: ‘Gedenk uw slavernij!’
En schreed dan peinzend verder naast de schare,
en zag de wolkkolom voorop, de klare
stem van den Heere was hem zeer nabij.
| |
XXIXEn Farao zag de verlaten hutten
van Israël, waar nog de vuren dampten,
het huisraad omgetuimeld lag; er krampte
maatlooze woede in hem op, hij stutte
de handen aan het voorhoofd: ginds verdwenen
de laatsten uit het zicht. Hij spoog den Heere
zijn haat toe, in een schrikkelijk bezweren
van wraak, en riep zijn volk en zij verschenen,
duizenden aangegord, en eer het nachtte,
zweepten de menners en de wagens knarsten
over de landen, die, grauw en gebarsten
geen boom meer droegen en geen bloei verwachtten.
En Farao, zelf zweepend op zijn ros,
de vogelspitse kop vooruitgestoken,
kneusde de slaven reeds aan huid en knoken,
sloeg alle driften van zijn lichaam los.
| |
XXXEen ver gedreun, en donkere figuren,
die aan den einder uitrezen tot schimmen,
verduisterend de avondroode kimme,
zag Israël hen naderen. Een gure
woestijnwind deed het bloed in hen verkillen,
en doodsangst scheurde al hun pories open,
stilte en duister kwamen toegekropen,
als monsters die hun helschen lust gaan stillen.
| |
[pagina 302]
| |
‘Waarom liet gij ons niet den koning dienen?
Zie hoe wij aan den dood zijn prijsgegeven!’
En Mozes sprak: ‘De Heer staat voor uw leven!’
En voor hen lag de zee in nooit geziene
flonkering van smaragd, de vuurkolom
doorlichtte elken droppel, op de kammen
der golven dansten sidderende vlammen,
tot aan de oevers van den hemelkom.
| |
XXXIEn Mozes nam den staf: tot wanden hieven
de wateren zich op, naar beide zijden
hoog torenend, het duizendjarig glijden
der golven was door een onzichtbaar klieven,
een ademtocht, die elementen scheidde,
verstard. En donker glansden deze muren
terwijl het volk zijn overtocht van uren
droomend volbracht, en aan de harten vlijde
een warmte zich, te goddelijk voor woorden;
terwijl des konings heir in lange stoeten
de duisternis doorbotste en ontmoette
de wolkkolom. Tot in den hemel boorde
de raderknarsing zich, het scheen,
dat hen de aarde tot zich in ging sleuren.
Maar Mozes hief den staf, dat in het scheuren
der watermuren vorst en heir verdween.
|