| |
| |
| |
A tale of two cities (Parijs en Chartres) door Just Havelaar
De weilanden stralen, goud en groen, onder den bleekblauwen hemel, tot waar - oneindig ver en teer - de duinen-reeks deint aan den horizon. Holland is verrukkelijk mooi in den bloei der lente.
Waarom ben ik zoo opgetogen dit land te verlaten? Omdat de liefde voor Holland een bezwaarlijke liefde blijft. De Hollandsche Tuin ligt vol voetangels en klemmen. Holland is niet uitsluìtend het land der glanzende velden en der ruime rivieren; het is eveneens het land der stugge benepenheden. Er is de Hollandsche sloomheid, de Hollandsche burgerlijkheid, de Hollandsche onvolwassenheid, die soms wat onnoozel is en soms tot ongemanierdheid omslaat.
Men kan van Holland slechts houden met een vertwijfelende liefde. Misschien zijn wij daarom zulke fanatieke reizigers.
De Hollanders reizen om de Hollanders - en in hen zich zelf - te ontvluchten. Wij zijn die gelukkige familie, die niet nalaten kan zich aan elkander te ergeren.
Nog enkele uren, en ik zal me storten in 't gewemel van Parijs!
Ik houd, tenslotte, véél van 't Fransche volk. Het is fijn en intelligent. Het is een volk met een oude, diep ingeleefde cultuur, dat het tempo behield der jeugd. Hoeveel danken wij de Fransche beschaving, de Fransche littera- | |
| |
tuur en kunst, de Fransche gedachte! Nog altijd is Parijs voor ons de meest spiritueele stad van de wereld!
Ik wensch te gelooven, dat het Fransche volk een edel volk is. Vooral de Fransche vrouw wensch ik hoog te houden. Haar charme heeft karakter. Sommige Hollanders zijn geneigd in elke Française een cocotte te zien, of tenminste een coquette. (Omdat zij innemend is en tot op haar laatsten levensdag nog behagen wil?)
In de moderne, strakke concertzaal van Pleyël, onder het diffuze sterren-licht der electrische lampen, luistert het kunstzinnige Fransche volk naar de derde symphonie van een jongen Rus, meesterlijk uitgevoerd onder leiding van Pierre Monteux. De muziek heeft prachtige momenten, die echter door den componist als moedwillig verstoord worden. Middeleeuwsche adoraties en jaszband-cynismes dooréén... Ik ben altijd geboeid door de moderne muziek en ik begrijp haar nooit geheel. Onder het luisteren overweeg ik, dat ik tenslotte meer van sonaten houd dan van symphoniën.
Geklap en gefluit doorsnijden de ruimte, zoodra de laatste klanken verstild zijn. Men rijst verward op, men sist, men gilt, men applaudisseert. Het applaus wordt sterker. Men roept om den auteur: een jong, blozend mannetje, glimlachend, kinderlijk, onhandig buigend... Uit wellevendheid houden de uitfluiters zich een beetje stil, hoewel het protest van uit de hemel-hooge gaanderijen nog telkens losscheurt.
Dit alles is aardig om bij te wonen. Een opwindend comedie-spel... In Frankrijk, zegt Gide, is iedereen ‘partij’ (hij zelf uitgezonderd?). Het is het land der polemiek.
De rust keert weer bij 't concerto in ré majeur van Mozart. Hemelsche muziek, die allen volkomen bevredigt. Volmaakte muziek, luchtig, teeder en toch ondoorgrondelijk diep.
Dit is de muziek die door Parijs verstaan wordt, die met | |
| |
het diepste ideaal van het Fransche volk overeenstemt. Wat is nog ‘Duitsch’ aan deze muziek? Waarom was Mozart geen Franschman? Omdat zijn luchtigheid diepte had? Omdat hij, bij al zijn ‘esprit’, ook ‘ziel’ had? En Couperin dan?
Niet ver van me af zit een jong meisje: haar fijn, stil en bezield gezicht met de verstandige, nadenkende oogen boeit me heel den avond reeds. Ik ben verrukt over de geraffineerde soberte van haar zwart, strak japonnetje. Welk een distinctie in haar houding, in haar bewegingen!
Wanneer Mozart's muziek tot een uiterste van subtiliteit stijgt, wanneer zij iets paradijsachtigs krijgt, zoo ver rukkend zingen violen en piano te zamen, zoo gespannen en bevrijd is deze gratie...., dan, ach juist dàn - haalt het meisje haar zijden taschje te voorschijn en begint ze, in verzonken aandacht, haar gezicht te poederen, haar fijne lippen bij te werken, haar donkere haar glad te kammen. Ik voel mij als persoonlijk beleedigd. Bitter erken ik mijzelf, dat alleen in Parijs dit momentje zinnebeeldig is. Onnoozele Hollander: wist je dan niet, dat zooveel cultuur de vrucht moet zijn van een voortdurende aandacht en inspanning? De gazons der Engelsche kasteelen glanzen immers zoo fluweelig, omdat zij sedert eeuwen, dag aan dag, onderhouden werden?
Ik houd van Parijs met een wat koele en afzijdige genegenheid. De architectuur van Parijs - de Lodewijken-architectuur - is nobel en van groote allure; maar het is geen architectuur, die mijn dieper wezen aanraakt. Ze ontroert me niet, al vind ik haar ‘mooi’. Zij doet me aesthetisch weldadig aan. Het is een architectuur van volmaakten ‘smaak’.
Heel de grootsche aanleg dezer aristocratische stad heeft dat aesthetisch bevredigende, dat meer den geest en de zinnen, dan het hart bevredigt... Elk monumentaal bouwwerk, staat op de juiste plaats om tot zijn recht te komen | |
| |
en om zijn decoratieve functie te kunnen vervullen. Het is de stad der schoone perspectieven. De Parijzenaars zijn meesterlijke régisseurs. Zelfs gebouwen en standbeelden van twijfelachtig gehalte weten zij effectvoltedoen werken in 't geheele stads-aspect en schijnen mooier dan ze zijn. Ik houd van den tuin van 't Luxembourg met de vele, aardige (nooit lawaaierige) kinderen en met de beminnelijke oude-heertjes. Wij zitten op een bank onder de bloeiende boomen en kijken naar het beeld van een der ‘Reines de France’. Het is geen kunstwerk, maar het heeft ‘houding’, zulk een beeld. Een lage, breede balustrade sluit het hooge, zacht òm-buigende terras, waarop wij gezeten zijn, mooi af. Een kastanje-boom, vol en rijk, welft over het ietwat verweerde beeld heen. Daarachter, in den gouden zonneschijn, ziet men den gestyleerden tuin, met zijn oleanders, zijn palmen, en een vleugel van het oude, grijze, strenge paleis. - Schooner vizioen van Zuidelijke levensgratie kan ik mij op 't oogenblik niet voorstellen.
Ik houd van de blonde lente-boomen aan de Seine: midden in de wereldstad droomt men er van Corot's arkadische natuurpoëemen. Ik houd van de wijde, ietwat klassiek aandoende, ingangs-poorten, die in de oude quartiers tusschen de grauwe muren in staan. Er hangt over Parijs een ‘antieke’, sfeer: méér misschien dan over Rome!
Zelfs de hooge étage-huizen, die toch niets bizonders hebben, vormen een rustig-normatieven achtergrond, een natuurlijk ‘kader’ voor de statige bouwwerken der 17e en 18e eeuw. Zij hebben, evenals het koninginne-beeld, ‘houding’; zij staan nog in de traditie. - Het normatieve bevredigt.
De Madeleine, hoog op haar voetstuk, is mooi, indien men deze Grieksche imitatie zonder moderne vooringenomenheid weet te zien. Zij is hier iets méér dan imitatie: deze koele, harmonische schoonheid past zich aan bij 't gewemel der boulevards en bij de Chambre des Députés, welker zuilen men in 't verschiet der Rue Royale, achter | |
| |
de obelisk, nog juist ontwaart. De Madeleine is meer dan imitatie: zij is een resultaat.
Niets schijnt zoo ‘Empire’ als de strenge façade, waarmede Perrault in 1670 het Louvre naar den Oostkant afsloot. Het zware pathos der Barok en de grillige fantasie der Rococo vierden zich grandioos uit in Italië, in Duitschland; Parijs heeft het koele, maatvolle, ingetogen klassicisme nooit verloochend. Zelfs de Nôtre Dame bewijst het! Meer dan van het Parijs van Lodewijk XIV of Napoleon, houd ik van de oude universiteits-stad, waar de donkere tuin schemert van Cluny, waar S. Julien le Pauvre verborgen ligt, het quartier latin der studenten, der boekwinkels en der verlokkende antiquiteiten. Ik houd van de Parijsche volks-café's; ze zijn leelijk, maar ze hebben ‘sfeer’. 't Is er huiselijk, op het provinciale af. Met den kellner is een kleine, persoonlijke verstandhouding mogelijk, een ‘vluchtige ontmoeting’. De menschen worden er één groote familie. Het coquette, wat jongensachtige en slordige volkskind, de glorie van haar verliefden kantoor-bediende, praat dood op haar gemak met een deftigbedaagd burgerpaar, dat naast haar zit. Het Fransch aristocratisme kan zich een democratische levenshouding veroorloven. Alle echte democratie veronderstelt veel cultuur... wij, Hollanders, vergeten dat te licht!
Het slordige Parijs, het schunnige Parijs, het Parijs van de hooge, trieste huizen, de sombere straatjes en gore binnenplaatsen, heeft altijd nog ‘sfeer’ en vormt één geheel met het grandiose Parijs, omdat ieder Parijzenaar trotsch is op de Place de la Concorde, de Champs Elysées, l'Institut de France en omdat ieder bewoner van l'Isle Saint Louis zich thuis voelt in de schimmelige buurtjes van Montmartre. Met hoeveel gratie heeft het Parijsche volk de tuinen, parken en paleizen zijner vroegere vorsten in bezit genomen! De Fransche democratie teert op haar monarchaal verleden. Maar scheppende cultuurkracht heeft ze niet getoond.
| |
| |
Parijs is oud. Het is langzaam gegroeid. Men voelt er de traditie van eeuwen en men voelt er de melancholie der eeuwen, de melancholie van een oud, fijn cultuur-volk, dat zich herinnert, dat zijn fierheid heeft, dat niet de eerzucht heeft iets te worden, doch de eerzucht iets te blijven.
Nergens is de moderne melancholie zoo infectueus als in de stad van Utrillo. In geen wereld-stad is de melancholie der groote steden zoo vreemd-bedwelmend.
Ik zwerf door Parijs, opgewonden, uiterst ontvankelijk en een beetje eenzaam en droefgeestig, een beetje te peinzend, als immer.
Hoe zei het Emerson? ‘Travelling is a fools paradise... At home I dream that at Naples, at Rome, I can be intoxicated with beauty and lose my sadness. I pack my trunk, embrace my friends, embark on the sea and at last wake up at Naples, and there beside me is the stern fact, the sad self, unrelenting, identical, that I fled from’. - ‘It is for want of self-culture that the superstition of Travelling retains its fascination for all educated Americans’.
Maar ik ben geen Amerikaansche globe-trotter! Mijn ideaal is Europeër te zijn, zooals Vermeylen het bedoelde. En Parijs is nog steeds Europa's hoofdstad.
Het komt mij voor, dat Parijs minder verbeten, hard en nerveus is, dan in de jaren na den oorlog, minder verziekt dan in de jaren daarvóór. 't Is maar 'n impressie; maar zij dringt zich op. Op de boulevards ziet men minder hongerige hoeren (of verontrusten ze me niet meer zóó als in den tijd toen ik - een jongen van twintig - voor 't eerst hier omzwierf?). En de menschen hebben weer den tijd hoffelijk te zijn en gemoedelijk. Ik ben geneigd achter die aardige omgangsvormen meer hart te veronderstellen, dan waarchijnlijk juist is. Ze berusten misschien grootendeels op een behoefte aan aesthetiek. Maar welk eenlevens-kunst! De Parijzenaars voelen formalistisch. Hun opgewekte | |
| |
beminnelijkheid, hun pathos zelfs, blijven gereserveerd en koel. Maar men leeft hier! Jonge kameraden loopen gearmd over straat. En verliefde paren wanen zich op de boulevard S. Michel blijkbaar in een belommerd laantje van het Bois...
Mooier nog dan de jonge vrouwen van Parijs - hoe historisch is Renoirs Parisienne reeds geworden! - zijn de oude vrouwen. Zij gaven den strijd op tegen de onttakeling der jaren. Zij styleeren zich niet meer. En juist daarom heeft haar fijn, vermagerd en verrimpeld gezicht dikwijls een stijl, een innerlijke distinctie, die dieper ontroert, dan de illusie van jeugd en cultuur. Nergens ziet men zooveel mooie oude vrouwen-gezichten als in Parijs. Mooier dan de schoonheid is het leven. Mooier dan het schoonste bouwwerk is de uitdrukking van een gelaat, dat geleefd en geleden heeft.
Misschien boeit me deze tragische schoonheid zoo diep, omdat de fascinatie van Parijs mij niet geheel bevredigt. Misschien is het daarom, dat ik naar Chartres verlang. De geest van Parijs is altijd nog de Renaissance. Maar de droom van Frankrijk is de Gothiek. Hoe heeft de groote Rodin zijn leven lang gestreden tusschen die twee diepe liefden van zijn ras! Zooals Michel Angelo streed tusschen Dante en Plato. Maar Michel Angelo beleed in elk zijner werken deze worsteling, terwijl Rodin, weifelender, zwakker, de twee werelden zijner liefde naast elkander bleef stellen, tot hij, moe gestreden, moe getwijfeld, in een vaag, sensueel, ietwat mystisch pantheïsme bezweek.
Ik kende Chartres' kathedraal reeds een kwart eeuw geleden, nadat ik Huysmans' boek gelezen had. Ik vind haar nog imposanter dan de Nôtre Dame.
De Nôtre Dame staat een beetje vereenzaamd aan zijn plein. Hoe nobel zij ook haar eiland beheerscht, zij doet in het Parijs der Lodewijken als een ontijdig curiosum aan. Zij is niet meer versmolten met het stadsbeeld. Het
| |
[pagina t.o. 547]
[p. t.o. 547] | |
Koningin van Juda (Koningsportaal)
| |
| |
is, of iets van de Parijsche mondainiteit haar strenge ruimte ontwijdt. Wanneer ik katholiek was, zou ik niet graag hier bidden, aangegaapt door de brutale oogen der Engelschen en Amerikanen, wier touring-car op het plein staat te ronken: tien minuten voor de Nôtre Dame....
De kathedraal van Chartres vormt nog een organisch geheel met de oude stad, die ze bekroont, met heel het bloeiend land om Chartres heen, dat ze van haar hoogte uit beheerscht.
Welk een macht, zulk een bouwwerk!
Nooit betreed ik een oude kerk zonder te beseffen, dat dit huis van God het tehuis der ziel is. Nooit verlaat ik haar zonder donker heimwee in mijn hart, zonder ontevredenheid over mij zelf. Maar van al de oude kerken, die ik gezien heb in vele landen, is geen mij zoo lief als deze.
Ik heb haar gezien toen geen gerucht haat stilte stoorde en toen de menigte haar ruimte nog ontzagwekkender scheen te maken, toen het orgel dreunde en klaagde en jubileerde.
De kathedraal van Chartres vereenigt de strenge soberte en de constructieve zuiverheid van den Romaanschen stijl met de triomphale verheffing der Gothiek.
De ruige, grijze steenmassa's der gevels hebben nog een zoo barsch karakter. Die zware kracht der conterforten, welke samen stemt met de strenge ingetogenheid der breed gebogen portalen en met de stramme stijging van den ouden toren, wordt verlicht door het fijne rythme der duizenden beelden: de straffe, als in een droom van eeuwen terug gezonken gestalten, die als biddende zielen naast elkaar staan, van de mystieke Konings-poort; de meer tragisch bewogen of mild vermenschelijkte beelden der Noordelijke en Zuidelijke portalen; de ‘klassieke’ statuen: Sint Joris, Sint Theodorus, die Griekschen vormen-adel en Gothische ziels-diepte samenvatten, zoo schoon en zoo vanzelfsprekend, als Michel Angelo noch Rodin het ooit vermochten.
| |
| |
Hoe droomen-stil staan ze uit tegen het gedempte rood der hooge deuren! Elk beeld heeft zijn eigen individualiteit, maar geen dringt zich op. Geen dezer beeldhouwers heeft zijn voorgangers of medewerkers willen ‘overtroeven’. Alle beelden dienen en vermenschelijken den geest van het gansche bouwwerk, dien vurigen en diepen gemeenschaps-geest, dien wij zien, maar nooit meer verkennen, die ons diep vertrouwd blijft en die toch onbereikbaar vèr schijnt.
Haast wonderlijker nog dan de strenge schoonheid der gevels, is het inwendige der kathedraal. De zuivere logiek, de waarheidszin van het bouwwerk openbaart zich hier eerst als eeuwige waarheid, een waarheid, die zich in lyrische verrukking bevestigt. De wetten van maat en orde krijgen hier een ontzaglijke, kosmische verwijding, zoodat zij de sfeer der natuurlijke redelijkheid wijd overstijgen en opgaan in den eerbied en de liefde van de groote religieuze ontroering.
Wat voor de gevels de beelden zijn, beteekenen voor het intérieur der kathedraal de honderd boogvensters en rosetten, die het klare licht van den hemel breken tot gloeiende kleur. Hun vurige teederheid vergeestelijkt en verheerlijkt heel de verheven ruimte.
De hoogste werken der schilderkunst bereiken deze mystieke kracht niet, omdat ééne groote idee de honderden symbolen en motieven beheerscht en omdat de musikale luister dier licht-wonderen slechts één motief vormt in de majestueuse hymne, die heel dit bouwwerk doortrilt.
Er zijn zacht stralende ramen in een koel, water-klaar blauw, dat aan een hemelschen dageraad doet denken; er zijn er van meer droomerig-versmolten en gebroken kleursymphoniën; er zijn onstuimig jubileerende, wier hevige kleur-contrasten samen gloeien tot een vlammende apotheose. Er zijn er donkere, die overwaasd schijnen door den wierook der eeuwen, en er zijn er die fel fonkelen als ster-
| |
[pagina t.o. 548]
[p. t.o. 548] | |
Groep uit het Noorder Portaal
| |
| |
ren in den nacht. Sommige verbeelden statige profetengestalten, die heel het raam vullen; anderen binden een wemeling van kleine figuren tot een grandioos mozaïek. Maar hoe systeemloos deze scheppingen - de arbeid van eeuwen - ook schijnen mogen, alle stemmen samen in het machtig orkest der kleuren en der vormen, omdat ieder kunstenaar slechts dacht aan het geheel en geen de eigen glorie zocht.
In heel de beeldende kunst weet ik niets te noemen, wat met de magische macht van deze kathedraal te vergelijken is.
Men, wordt hier anders. Men voelt zich hier uit zichzelf gerukt. Hier niet langer sleept men zijn oude zelf achter zich aan. Hier peinst men niet meer over Holland, over de Fransche cultuur, over historische problemen of over die zwaardere van den eigen tijd; zelfs niet aan kunst of schoonheid of genialiteit denkt men meer. Men wordt hier een sprakeloos kind, dat in wonderen gelooft, daar het ze ziet, en dat het leven onbevangen als wonder aanvaardt. Als een kind zoo gelukkig wordt men hier, zoo zorgeloos, zoo schuldeloos gelukkig.
Ik heb in verwonderde ontroering de statige opgang nagestaard van een zuil: hoe zij rijst uit haar zware, rotszware voetstuk, hoe zij, als een levend organisme, zich omhoog strekt, kolossaal van kracht en toch zoo geweldloos in haar rankheid, hoe de enorme schacht het machtige kapitaal luchtig tilt om eindelijk zich te vervluchtigen in 't gespannen rythme der hemel-hooge bogen. Ik heb het gezien, maar niet begrepen, hoe hier de ruimte zelf een mystieke beteekenis krijgt: deze eindeloos-boeiende perspectieven in den doorgloeiden licht-val; deze hoog strekkende zuilen-poorten, die ranke gaanderijen dragen, waar hoog bovenuit weer een ruig muurvlak zich strekt en een raam fonkelt.... Ik heb de muziek der stilte hier gehoord.
De oude kathedraal behoudt haar stilte en haar leegheid | |
| |
zelfs wanneer de menigte haar vult en wanneer de stem van 't orgel de gewelven doordreunt.
Hier kan de massa bidden, deze gebeden, die de bevrijding krijgen van gezangen. Hier kan men te midden der velen zijn eenzaamheid bewaren en toch met allen zich vereenigd voelen.
Duizenden stroomden toe, uit heel de streek, om het lentefeest der kathedraal te vieren. Het was de groote dag der bedevaart. Ook ik wist mij een bedevaart-ganger, kettersch misschien, maar niet minder geloovig dan deze schare, indien gelooven stil-zijn en vereeren is. Wie dwaalt: ik, of deze menigte? Allen dwalen wij, zoolang wij over God en de goddelijke dingen een meening hebben. Maar God vergeeft ons den dwazen overmoed onzer meeningen, daar wij ze noodig hebben: de meeningen van de kerkelijke traditie of die uit persoonlijke ervaring gerijpt. Met de duizenden mede, met die ouden, en met die moeders, en met die zwerm kinderen en met de vele priesters, geschaard om hun bisschop, en met de rijen koorknapen, die als witte vogeltjes schemerden bij het verre altaar, heb ik mijn klein gebed gepreveld. Gebeden zijn altijd maar klein, te klein voor een woord, omdat zij te groot zijn voor welke woorden ook.
Wat scheidt mij van die duizenden? Eenige opvattingen over God en leven? Eenige opvattingen zouden mij scheiden? In die sfeer, die zoo wijd is, dat elk woord haar te eng wordt, dat sprakeloosheid alleen haar vertolkt? Opvattingen zijn niets meer, dogma's en meeningen niets, waar vereering is en zelf-vergeten vreugde. De kathedraal stijgt uit boven de theologische gedachte, die haar schiep. Zij behoort aan geheel de westersche menschheid, wier diepste religieuze drang zij voor alle eeuwen vertolkt.
Heel stil ben ik weg gegaan. Stil en nadenkend. Maar een groot verdriet kwam die stilte vullen, het verdriet om onze onmacht, om onze verdeelde menschheid.
| |
| |
Want hoe zeer het eeuwige ook hoven menschelijke werkelijkheden uitstraalt en hoe zeer levend dit bouwwerk ook nog zijn moge, gedragen door een geloof, dat millioenen bindt, nooit meer is dit geloof in staat zulke scheppingen voort te brengen omdat het nooit meer een universeel geloof kan worden. En de universeele religie, waarvan wij droomen, zal nauwelijks op andere wijze universeel kunnen zijn dan hierdoor: dat zij de geloofsvormen van alle volken en menschen eerbiedigt en doorgrondt. Nooit meer zal het katholicisme in staat zijn zulke scheppingen voort te brengen. Maar zal ooit een andere vorm van religie hiertoe nog in staat zijn? Niet dit is het verdriet: dat wij zulke monumentale bouwwerken en kunst-scheppingen niet meer zullen scheppen; maar dat de geest, waaruit deze kunstwerken ontstonden, ons verlaten heeft, dat de massa haar scheppende kracht heeft verloren, dat deze massale aanbidding zich niet meer bevestigen kan.
Wat is mij Parijs en zijn cultuur en zijn Lodewijken-architectuur naast de kathedraal van Chartres? De Lodewijkenarchitectuur is geschiedenis geworden: ik kan het zonder wroeging constateeren.
Maar ook: wat beteekent mij, naast Chartres, het geëxperimenteer der moderne kunst? Neue Sachlichkeit uit Berlijn! Picasso's laatste abstracties! Een nieuw genie in den kunsthandel van X...
Hoe moet ik ooit mijn tijd weer in ernst nemen, als ik mij Chartres herinner?
Moeten wij misschien ons niet te veel herinneren, om te kunnen leven? Is het verleden onze vloek? Zeker is dit wel de tragedie van onzen tijd: dat wij weten van een leven en van een schoonheid, die wij noch vergeten, noch verwerkelijken kunnen.
Wij allen zijn eenzamen; eenzame zwervers. Allen lijden wij dezelfde pijn: katholieken, protestanten, godsdienstloozen... De pijn onzer cultureele onmacht. Allen loopen we rond met vragen, waar wij geen antwoord op weten.
| |
| |
* *
*
Het was eerst in die andere stilte, in de stilte der velden, dat ik mijn vrede hervond.
Toen ik dien bleek-purperen vruchtboom zag bloeien in de doorwaasde schemering van den regenachtigen avond tegen de donkere krachten van een zwarten rotswand; toen ik de gouden populieren wuiven zag in de groene vallei, onder den doorzichtigen lichten hemel; toen mijn oog de wijde golflijn volgde der verre heuvels, in dat klare lente-land, in de kalmeerende schoonheid van die gelukzalige wereld, toen kwam ik weer, in den eigenlijken zin van het woord, ‘tot mijzelf’.
Wanneer men mij vraagt, waarvan ik meer houd: van de natuur of van de kunst, van een kunst, zoo hoog gestemd, zoo boven het kunstvolle uit, als die der oude kathedralen, dan voel ik mij als een kind, dat een keus moet doen tusschen zijn moeder en zijn vader - mijn liefde voor boomen en velden, is een troostvoller, een eenvoudiger liefde.
Ik zei mij: Misschien zal de religieuze drang der menschheid zich nooit meer in zoo grootsch gestyleerden vorm bevestigen. Misschien is de tijd der tempels en kathedralen onherroepelijk voorbij. Misschien zullen wij eenmaal op een gansch andere wijze onze vereeringsdrang vertolken. Het is niet aan ons, ‘bezorgd te zijn om den dag van morgen’. Was Socrates een tempel-bouwer? Heeft Christus gehoopt, dat Zijn Woord eenmaal kathedralen zou wekken? Heeft de ziel al deze dingen noodig, wanneer zij tot haar grond zich inkeert? al deze oude, gegroeide, historische vormen en symbolen, waaraan de kathedraal haar ontstaan, haar levenskracht, haar ontzaglijke uitbreiding dankt? En zou in de schoonste kathedraal God ook het best worden gediend?
Schooner dan de schoonste kathedraal is de ziel van den minste der menschen; en gewichtiger dan eenig Verleden ieder Nu.
| |
| |
Laat Chartres blijven: een der meest verheven en centrale herinneringen onzer historie.
Mocht men maar weten, dat de gemeenschapsgeest, waaruit de kathedraal ontstaan is, eenmaal onze wereld weer ordenen en heiligen zal...
Wij weten het niet; al willen wij het gelooven. Wat kunnen wij anders, dan op onze plaats blijven en in ons hart die stilte bewaren, die ons in staat stelt boven het tumult der menschen en boven ons eigen ik uit te stijgen?
|
|