De Stem. Jaargang 9
(1929)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 464]
| |
Storm over Europa
| |
[pagina 465]
| |
heer Binnendijk nobel genoemd, en aan De Jong zijn ruwheid jegens hem verweten. En vervolgens zuchtend de handschoen opgenomen, die De Jong der bourgeoisie voor de voeten kwakte. Niet om de figuur der Vrije Bladen te redden, of ons te offeren aan dat orgaan, maar omdat wij meenden, dat De Jong in het vuur van zijn pogrom enkele waarden had aangetast, die ook voor ons onaantastbaar waren, nl. de autonomie van het kunstwerk. Wij moeten de zaak van zoover ophalen. Want nu is ons een groote verrassing gebeurd! Terwijl wij nog bezig waren, dezen zachten Johannes der Vrije Bladen in liefde te gedenken, - sprong ons plotseling iets op den rug, dat spookachtig onbegrijpelijk was, stormwind, nikker of weerwolf, iets dat nog altijd Binnendijk bleek te heeten maar dat onherkenbaar was geworden. Wij moeten bekennen dat we een oogenblik schrokken, dat we geloofden te droomen. Niet om de bespringing zelve. We zijn eraan gewoon besprongen te worden. Men schudt dat af. Maar dat brevet van noblesse, die vriendelijke gedachte aan een Binnendijk wiens eenig wapen zijn Evangelische weerloosheid was, deze opnieuw bedrogen droom! Bekennen wij dus zonder omweg onze enorme moreele misrekening: deze Binnendijk, totnogtoe dichter van vage maar onschuldige allure, deze Binnendijk van wie we dit zeker niet verwachtten, publiceert in het officieele orgaan der jongeren, de Vrije Bladen, een artikel van een zoo volstrekte en bittere schendzucht, dat hij daarmee voorgoed het recht verspeelt, ooit nog een woord van protest te verheffen tegen de laaghartigheden in onze verkankerde en zieke litteratuur. Om nog te zwijgen van de ruwheid van De Jong. - En dit artikel is zoozeer feitelijk, het tast zoozeer de persoonlijkheid aan, dat wij helaas ditmaal de vrijheid niet hebben, dit als gewoonlijk, onbeantwoord te laten passeeren. Wij vragen den heer B. dus nederig vergeving, wanneer wij hem ditmaal tegenover de consequenties van zijn | |
[pagina 466]
| |
woorden moeten stellen. Wij vragen ook den lezer vergeving voor een ietwat persoonlijke polemiek. En komen na dit gebruikelijk aanvangsgebedje snel ter zake... Wat is er dan gebeurd, dat engelen werden tot duivelen? Een tweede charge op de gekoesterde jongeren, als Nu waagde? Niets daarvan. De koestering gaat door! Een boek, - en een zeer klein meeningsverschil! - Het boek is de Nieuwe Geluiden, dat we op een goeden dag uitgaven. - En dan daarnaast, en volkomen los daarvan, was het ons immer onmogelijk, om het critische proza van den Heer Herman van den Bergh een monument, of zelfs maar uitstekend te achten. Wij hebben dit altijd betreurd en zouden dit liever verzwegen hebben. Bewonderen is altijd aangenamer, en waarom in Godsnaam niet te bewonderen wat bewonderenswaard is? Doch wij werden nadruklijk uitgenoodigd, uitgedaagd zelfsGa naar voetnoot1), onze houding tegenover Van den Bergh te bepalen. Om alle misverstand te voorkomen, hebben wij onze meening in een zeer vluchtige notitie vastgelegd. Wij hadden erbij kunnen voegen dat wij met dit boekje geworsteld hebben, dat wij het niet steeds begrepen, en dat wij, waar wij het begrepen, het niet zeer belangrijk vonden: uiterst gematigde litteraire scholastiek. Met oprecht betreuren! Dixi! Een boek, en een zeer klein meeningsverschil, over een tiental artikelen van tien jaar terug. En dit reeds, dit ongeloofelijk weinige, is voldoende om deze menschen in een hysterische opwinding te brengen, die hun de volgende voorstelling, het volgende verhaal ingeeft. Het is sterker dan eenige fictie. Men zou dit in de werkelijkheid niet verwachten. Men vond dit soort verhalen, deze verdraaide verklaring van eenvoudige feiten. totnogtoe slechts in een stuk van Ibsen of een roman van Dostojevsky, en ze verschenen dan in dorpskrantjes, ‘ingezonden’ of door ‘de Redacteur’. Op een punt weten deGa naar voetnoot2) | |
[pagina 467]
| |
Nederlandsche schrijvers dus de verbeelding van groote schrijvers te evenaren: waar het erom gaat boosaardig te zijn, en in deze boosaardigheid zoo eindeloos en armelijk en kleinsteeds belachelijk. Want men hoore nu het roerend epos: De dichter begint te vertellen, dat er in 1918 in Nederland een verschrikkelijke strijd gestreden werd, onder een zeer groote generaal. Heesche bevelen klonken, een leger stond op uit den grond, luitenant Permys en luitenant Groenevelt liepen te zweeten in de zon, er was een echte stormladder bij, twee brandemmers en een keeshondje dat aanvurend blafte en van nerveusiteit geen struik of paaltje droog kon laten. En deze strijd, zucht de dichter, was dan een kleine vergoeding voor het feit, dat Nederland van een ‘echte’ oorlog was ‘gespeend’ gebleven. Hier wrijven we toch dadelijk even de oogen uit. Een ‘echte’ oorlog en ‘gespeend’? Het staat er! Men durft het zeggen! Men durft! Men betreurt het, dat uit bloed en etter en den ontzinden angst der kinderen geen letterkundig emotietje voor den heer Binnendijk te halen viel. Passeeren we, het is tè walgelijk, en keeren we terug tot onze operette. We komen op een goed moment. De dichter is juist in extase geraakt. De herinnering aan die schoone dagen, toen hij middenin het donderend krijgsgewoel stond en zijn drie kolom copie afschoot, woelt dronken in hem op! Hij gelooft zijn eigen verhalen en gilt: ‘hier vloeide iets anders dan schoone woorden,’ - bloed waarschijnlijk, echt menschenbloed, als er tenminste geen bier bedoeld is dat door de kelen vloot. Dan zinkt de dichter ineen. En nu - zucht hij - is alles voorbij. De generaal is uitgebrand, onze dooden rusten op nummer en rij, de vaandels hangen bij den antiquair, de troepen keerden weer naar vrouw en kind, vermoeid, gebruind, gehavend, en het hondje ligt achter de kachel en is weer kamerzindelijk. Voorbij de glorie, de heesche bevelen, het rijke roode bloed dat zand en heide drenkte met zijn ko- | |
[pagina 468]
| |
ninklijk email. Alleen één troost: de overwinning was behaald. Op dit oogenblik treedt in het verhaal een andere generaal op. Wij hoeven den lezer niet te laten raden wie dat is. Wij zijn het! Van die generaal wordt alle leelijks verteld, dat een opgewonden knaap met ietwat vleugellamme fantasie maar kan verzinnen. Ten eerste was hij ‘bedaagd en breedsprakig’. Dan was hij waarschijnlijk ook vet. En hij deed nooit wat. En hij kon ook niets. Hij stond maar in de achterhoede op zijn luie beenen. Terwijl oud-soldaat Binnendijk in de voorste loopgraaf kwatrijntje op kwatrijntje verloor, stond hij met zoetelaars en trosboeven te praten, die wilden hem welaanhooren, die duldden hem wel, zij 't natuurlijk met verachting. Voor een luidruchtige dikke boerendeerne echter sprong hij angstig opzij. Maar het ergste komt nog. De heer B. wordt opnieuw ademloos als hij het moet gaan zeggen. Neen, zijn familie heeft die generaal niet vermoord, of zijn hond opgehangen, of ruiten ingeslagen in een bordeel met enkel een onderbroek aan: die dingen gelden in de Vrije Bladen voor ‘fiksch’ en vinden hoogste lof. Het is erger nog. Hij was, lezer - pacifistisch! Het woord is er uit, en de dichter trilt als een schoothondje. Het vreeselijk vervolg kan hij nu nog maar snikkend vertellen. Want, lezer van de Vrije Bladen, deze pacifistische aterling sloop na den slag naderbij, stak zijn vette stompen uit en stal de resultaten van den echten generaal die uitgebrand ternederlag. De echte generaal gaf geen kik, toen hij die varkenskluifjes behoedzaam langs zijn lijf voelde strijken. Hij kon tegen kietelen. Want hij was dood! - Sindsdien loopt dat bedaagde monster met die gestolen generaalssteek rond. De heer B. heeft het vier lange jaren zwijgend verdragen. Maar nu kan hij niet meer! Want nu is het ergste werkelijkheid geworden. Er is een monument gebouwd voor den echten generaal. En op een goeden dag kwam die afzichtelijke oude dikzak erlangs met de gestolen steek op zijn kop en | |
[pagina 469]
| |
heeft, uit nijd, erop gespuwd. Dat is meer dan de jonge dichter kan verdragen! Hier is geen bijzonder fatsoen meer tegen bestand. Hij is krijtwit geworden, is gaan dansen, en - het gevolg is bekend.
Ziehier het verhaaltje van den heer Binnendijk, iemand die waarschijnlijk de dertig nabij is. Wij hebben er van tijd tot tijd maar een kleinigheid bijgedaan, anders werd het al te saai in zijn doodelijken en gekken ernst. De twee generalen, die edele en slechte generaal: linea recta zijn ze weggewandeld uit een prentenboek uit den tijd van Beets en Stastok. Maar het is niet alleen saai en gek, en het lyrisch product van een ietwat verachterde puberteit. Er zijn hier namelijk voorstellingen, er worden hier feiten aan elkaar verbonden, die volkomen los van elkaar zijn, en dit volgens de methode der halfgezegde dingen, vage symbolische beelden, - terwijl de jonge lezers van de Vr. Bl. dan de slotsom trekken kunnen. Wij zullen die lezers voor zijn. Wij hebben hier deze insinuaties uit hun verpakkingen te voorschijn gehaald, we moeten ze nu ontwrichten. Wij zullen dit puntsgewijze doen, om kort te kunnen zijn, en verder ernstig te kunnen blijven. 1°. Genoemde Heer van den Bergh is niet echt dood en ‘verteerd’. Dat leek maar zoo. Hij geniet een goede gezondheid, en schrijft op het oogenblik opgewekte reisbrieven uit benijdenswaardige oorden. Hij gaf een bundeltje oud proza uit. Hij stelde dit boekje daardoor bloot aan critiek, als ieder die iets uitgeeft bij leven en welzijn. Dit uitgaafje tot monument te verheffen, en elke critiek daarop tot monumentenschennis, of ‘wangunst’, - is padvinderslyriek of anders een impotente poging tot terreur. 2°. ‘één dier pacifistische generaals die van hun leven een beklagenswaardige contradictio in terminis maken,’ die zich dus nooit riskeerden, om een overtuiging te verdedigen, die ‘veilig’ in de ‘achterhoede’ bleven, om pas | |
[pagina 470]
| |
daarna ‘met het lokaas der ontferming’ te voorschijn te komen enz. Deze voorstelling, met haar beelden die elkander op slinksche wijze ondersteunen, om te samen de suggestie te wekken van een ietwat ongure onbekwaamheid, juist nog bekwaam genoeg om zich ten koste van anderen te bevoordeelen, - deze voorstelling verwijdert zich zoozeer van iedere realiteit, dat zij ten slotte nog enkel den geest signaleert die haar uitbroedde. Wij kunnen hier moeilijk op antwoorden! Dit zou te persoonlijk worden. Wij kunnen alleen verklaren dat zoo goed als ieder feit van ons litteraire leven het volstrekte tegendeel van deze perfide bewering bewijst, en dat bijna elke beschouwing die aan ons werk gewijd werd, begint met te verwijzen naar de voortdurende en felle bestrijding die dit werk gevonden heeft. Het omgekeerde dus van de geestelijke lafheid, die het orgaan der jongeren tracht te poneeren. 3°. Deze strijd zelf. Klaarblijkelijk is met deze strijd ‘het Getij’ bedoeld, in de eerste jaren van zijn bestaan. Er was geen strijd, en wij bidden nederig nu eindelijk van deze legende verlost te mogen worden, die door de jongeren zelf aldoor gekweekt, gevoed en gedrenkt wordt, zij 't niet met hun bloed, dan toch met hun ijdelheid. Er was reeds daarom geen strijd, omdat er geen zweem van weerstand was. Er was niets dan welwillende afwachting en aandacht. En zoo er dan wat beweging, wat gerucht was, datzelfde dat de opgewonden dichter zoo donderend beschrijft, - laat men erover zwijgen, laat men in 's hemels naam nu eindelijk zwijgen, ophouden met zwetsen, laat men dan eindelijk den toestand zien zooals hij is, en zich schamen. Want dan heeft deze ‘strijd’ geen gewin gebracht, maar een groot verlies, dan was dit kunstmatig lawaai de inleiding tot een groote inzinking onzer poëzie: de triomf der kunstmatigheid over echt en noodwendig leven! Wanneer wij de decenniënindeeling van den dichter overnemen, dan zijn dit de feiten. Drie | |
[pagina 471]
| |
decenniën, ieder voor 10 jaar. Goed. Deze indeeling kan men dadelijk aanvaarden. Het eerste dier drie decenniën ('98-'08) dan bracht Nederland drie dichters van een grootheid, diepte en bewogenheid, als wij sinds eeuwen niet bezaten: Boutens, Hen. Roland Holst en Leopold. Zij zijn ongenaakbaar. Het zal mogelijk weer een menschenleeftijd moeten duren, voor dit verschijnsel zich herhaalt. Het tweede dier decennia bracht een buitengewone rijke en gevarieerde voortzetting dezer traditie. Men ziet dit tijdvak nog niet zoo dadelijk. Het staat iets dichter bij ons. Maar of men de menschelijkheid van Bloem verkiest, of de lange, verruischende strofen van Roland Holst, of Nijhoffs concretisme, en zijn fel spel boven een tragische diepte, of Buning: vast staat dat er verwerklijkt werd, dat er geleefd, geleden was, vormgegeven aan echt lijden en echt leven. Het derde decennium bracht... Strijd, valt de dichter Binnendijk in, haast echt bloed, haast echte oorlog! Ja, strijd inderdaad! Ongeduld, mistrouwen, molestatie van welwillende voorbijgangers, omdat de snelle erkenning nog altijd niet snel kwam. Erkenníng, roem, interviews pas bij het eerste bundeltje? Welk een schande, - het had moeten gebeuren bij ons eerste versje, onze eerste regel! - En nu is het decennium voorbij, dat met zooveel leefdrift, heesche bevelen etc. is ingeleid: tien volle jaren. En wat is het nuchtere resultaat? Onze dichtkunst is niet gedaald, ze is eenvoudig, vergeleken bij de twee vorige perioden, loodrecht neergeploft. Zij is verarmd, verschraald. Een schaamte! Een wolk van manifesten, bevelen, interviews en conferenties, een meedoogenlooze critische houding, die anderen zelfs het recht-op-oordeel zou willen ontgrissen, maar een volstrekt failliet der poëzie. Een handvol goede gedichten, enkele figuren die voor een volgend tijdvak hopen doen, maar hoe zou zich dit éen oogenblik kunnen handhaven tegen wat in vorige perioden eenvoudig gewerkt en verwerklijkt werd? In het aan- | |
[pagina 472]
| |
gezicht van deze faillissementen nu nog een gillend loflied op zich en zijn strijd aan te heffen, - het is bijna legendarisch van verblindheid en verachterdheid. Laat men dan toch eindelijk zwijgen. Laat men werken. Laat men inzien dat het deze lofliederen en campagnes zijn geweest, te vroege roem, te vroeg bewustzijn, te vroege kusjes op den spiegel waar de eigen beeldtenis bleek-en-verbeten verscheen, die deze catastrophe hebben veroorzaakt. Want daar ligt de oorzaak en nergens anders. Er waren kiemen aanwezig, het spreekt vanzelf dat ieder tijdvak zijn eigen nuance meebrengt, zijn eigen accent. Wij hebben dit, in het middenstuk van de Inleiding tot de Nieuwe Geluiden, te uitvoerig omschreven om het thans te hoeven herhalen. Er was een oogenblik zelfs een prachtige kans op een eigen kunst en eigen uiting. Men heeft 't verspild, verspeeld. Men heeft die kiemen mishandeld en ontwricht. Men heeft ze intellectualistisch uitgebuit, inplaats van ze met een zekeren eenvoud te beleven en vorm te geven. Men heeft zich aldoor te peinzen gezet hoe meer en hoe anders men was dan de anderen, - wat men wel zou kunnen doen, men heeft zich onophoudelijk afgevraagd of anderen dit verschil wel goed zagen, er recht aan deden, geen % erkenning onthielden, men heeft zijn aandacht aan het middenpunt onttrokken en weg laten waaien naar alle winden. Men vermiezerde tot kleine litteraten. Men week steeds meer uit naar de tijdelooze sneeuw en en de kosmos: ijle leegten zonder leven. De kiemen stierven, of zoo ze dan niet stierven, hun groeistond stil. Laat men het eindelijk begrijpen. Laat het ridicule delirium van den dichter Binnendijk de laatste rilling zijn van de langdurige zieke duizeling. Laat men eindelijk zwijgen, het verlorene inhalen, om roem niet meer geven, - de kiem van een nieuwe periode zijn kans geven op groei. Laat men kortom iets hervinden van den eenvoud, de aandacht voor het werk, de ontevredenheid met zichzelve, die de eigenaardige en onbewuste erfenis was der kunstenaars | |
[pagina 473]
| |
van voor den oorlog, en die ondanks persoonlijke ijdelheid en veeten zich altijd handhaven bleef.
4°. De Nieuwe Geluiden. Achteraf dan volgens deze jongere, hebben wij de ‘fijne tact en misplaatste hoovaardij (!) gehad’, een ‘strijd’ van anderen te beschrijven, en wij hebben, zoo wijst deze gansche voorstelling uit, de resultaten van een ander vrijwel geadopteerd. Hier ligt het vitale punt dezer campagne. Het blijkt feitelijk dat de dichter eigenlijk anders niet doet, dan een manifest herschrijven, met modder inplaats van inkt, dat de Heer Marsman verleden jaar heeft uitgevaardigd, een plechtig manifest, dat hij zelfs de ongelukkige eer heeft waardig gekeurd, in zijn bundel critisch proza te her-verschijnen: ‘Coster en wij’. Wij hebben er nooit op willen antwoorden. Het onderwerp was te onbeduidend. Het kon geen mensch iets schelen. Eén ding bleek eruit. Dat wij een daad begingen, die men ons nooit vergeeft. Wij hebben het nl. gewaagd ‘de Nieuwe Geluiden’ uit te geven. Hier ziet een oningewijde toch even verwonderd op! Want deze dichters hebben toch ampel genoten van de gelegenheid die deze verzameling hun gaf, gelezen, erkend, bewonderd te worden, te vroeg misschien erkend, te vroeg bewonderd. - Geen aparte bundeltjes zouden toch, in krachtelooze afgezonderdheid, zoo snel den weg gevonden hebben tot het publiek, wanneer niet eerst dit ensemble dien weg voor hen had opengebroken. Dit is ook zoo, dit werd ten naastenbij erkend. Maar daarna hadden deze Nieuwe Geluiden moeten verdwijnen. - En daar ze dat niet deden, daar dit nu eenmaal niet mogelijk is, slaat men aan de deur der Vr. Bl. Kathedraal plechtige manifesten aan, dat ‘de Heer Coster de moderne dichtkunst niet ontdekt heeft’. - Vandaag reeds gaat luitenant Binnendijk verder en zinspeelt op ‘ontdekkingen’ van anderen, door de Heer Coster, via ‘een lokaas’ geadopteerd of gepubliceerd. Daarmee spreekt men het woord diefstal niet uit, maar het begrip | |
[pagina 474]
| |
is reeds geboren. Er zal nu nog wel een aangeschoten korporaaltje komen, die dit woord als krijgskreet uitstoot. Waarom zou, nu de beide eerste instanties doorloopen zijn, de derde op zich doen wachten? Wij zeggen echter: hoe jammer dat dit alles onnoodig is. We hebben nooit wat willen ontdekken. Wij wenschen die ontdekkerstitel niet die men ons vantevoren weigert. Zelfs als wij haar krijgen konden zouden wij haar onmiddellijk aan de Heeren Binnendijk en Marsman doorzenden, als een aangenaam hoofdkussen desnoods voor hun leven lang. - Er is niets anders gebeurd, dan dat wij, nadat tevoren onze aandacht zich elders concentreerde - op bagatellen als Dostojevsky b.v. of Henr. Roland Holst - op een goeden dag het terrein der jongere dichtkunst overzagen en het de moeite waard vonden, dit eens te doorkruisen, dit te beschrijven. Is dit verboden? Neen, dit staat ieder vrij. En wat doet men in zoo'n geval? De dichters die men voldoende kent herleest men, de dichters die men nog niet voldoende kent (dikwijls omdat zij mij hun werk met absurde en stelselmatige vijandschap onthielden) bestudeert men, en men geeft vervolgens een synthetisch beeld van het geheel. - Met min of meer gelukkig resultaat. De eenige, manlijke en eerlijke polemiek daartegen die mogelijk is, is het anders of beter te doen, of anders nog: een gefundeerde critiek te leveren op dezen arbeid. De restGa naar voetnoot1) is kruidenierspolitiek, omvlamd, omdat men nu eenmaal literator is, van vurige lyriek en diepzinnige dialectiek. Maar toch niet minder: kruidenierspolitiek, krenten die hartstochtelijk geteld worden, onsjes die ademloos gewogen worden, met een kleurtje van opwinding, terwijl drie oud-soldaten van de bloed-en-bierstrijd over de zinken toonbank hangen en eveneens kleurtjes bekomen. - ‘Dichter A. heeft hij een keer niet gegroet toen hij hem tegenkwam.’ - ‘Naar dichter B. minachtend omgeke- | |
[pagina 475]
| |
ken, toen deze in argelooze vurigheid gooide met een paardevijg.’ En weer dichter B. en weer dichter A., want het zijn en blijven er altijd maar twee.Ga naar voetnoot1) Wij kunnen Marsman niet volgen in dit onsjeswegen en die opwindingen. Het heeft geen belang. Wij hebben geen lust in deze mieserigheden. De Heer Marsman toont deze lust helaas wel. Het is jammer van zijn spankracht en zijn talent. Zij zijn iets beters waard, dan aan deze krententellerij verspild te worden, die in belachelijke tegenspraak is met zijn programma van vurig snel en manlijk leven. Het belicht de tweespalt in zijn leven en werk, die te groot en te opzetlijk willen is en te kleine practijk. Of wil men het anders: te gespannen aandacht voor kleinzieligheden en te slappe aandacht voor het leven en het leven in hemzelf. Een verkeerd bestuur van eigen krachten, dat op den duur ten uiterste gevaarlijk worden moet.
5°. Een persoonlijk woord tot slot. Het antwoord op de vraag, welke beteekenis wij zelf aan de Nieuwe Geluiden hechten. Hierbij wordt natuurlijk de eventueele waarde of of onwaarde van deze bloemlezing en de samenvattende studie die eraan voorafging, en deze gezien in verband met het moment van ontstaan, vantevoren uitgeschakeld. Anderen mogen zich daarover uitlaten, in vernietigenden of prijzenden zin. Anderen zouden wellicht dit werk beter hebben kunnen volbrengen. Zij deden het toevallig niet. Wij deden het toevallig. En dachten er niet aan of er iets van beteekenis gedaan werd. We deden alleen wat de hand te doen vond. Maar in het aangezicht van zooveel manifesten, onverdraagzaamheid, opgewonden scherpte, felle campagnes van één dichter en enkele zijner medestanders, - is één beteekenis van het werk ons langzaamaan duidelijk geworden. Het werd ons nog duidelijker bij deze modder- | |
[pagina 476]
| |
explosie. En dat is deze: dit boek is in ieder geval een daad geweest van eenvoudige rechtvaardigheid, en een eenvoudige rechtvaardigheid a priori. Er is een evenwichtstoestand gered, die anders zeker verstoord zou geworden zijn. - Er was in 1918 een geheel van leven dat rijk genuanceerd was, of liever een geheel van geloften, veel rijker dan Van den Bergh en later Marsman ooit zouden willen erkennen. In dit geheel had iedere stem en iedere menschelijkheid zijn recht. Wij hebben er zorgvuldig voor gewaakt, dat ieder dit recht zou krijgen. Wij hebben, in dit uiterst onzekere gebied van enkel poëtische embryo's, - in schatting en voorkeur natuurlijk vergissingenGa naar voetnoot1) gemaakt, wij hebben ook deze dichters progressief leeren kennen, d.w.z. op de eene dichter, door allerlei omstandigheden des dagelijkschen levens, onze aandacht wat vroeger gevestigd als op de andere, dit alles is onvermijdelijk, en het geldt voor de schrijver van ‘Coster en wij’ precies zoo. - Maar wij hebben ons opengezet voor iedere mogelijkheid, voor iedere nuance van menschelijkheid. En wanneer men terugziet op dit boek, ontleent het zijn bekoring juist aan deze diversiteit van leven die zich erin uitstort, de verscheidenheid en breedheid der poëtische aandoening. Deze gered te hebben voor een partieele verdrukking, - het is de eenige titel van verdienste waarop wij aanspraak maken. En het gevaar voor deze verdrukking is niet denkbeeldig. De bloemlezing van ‘het Getij’, de bloemlezing uit ‘den strijd’, waarin geen vergissingen waren, maar die één schreeuwende vergissing was, is een waarschuwend voorbeeld. - Sommige dier dichters kunnen zich geen andere voorstelling maken, of hun wereldbeeld is het eenig mogelijke wereldbeeld, en hun poëzie is de geschiedenis der dichtkunst zelve. Het zij zoo, en geven zij hun eigen bloemlezing uit, waarin dit wereldbeeld tot het eenig juiste | |
[pagina 477]
| |
wordt verklaard. - Maar laten zij niet meer meenen, dat daarnaast een andersoortige menschelijkheid, naturen die andere uitgangspunten kiezen, het recht op leven of zelfs maar op aandacht niet toekomt. Laten zij sectariërs blijven binnen het warme donzen nestje van hun secte. En dan eindelijk de grief, die eveneens jaar in jaar uit beschreven is, becommentarieerd, opgewarmd en opgesierd, de grief dat ik de ontwikkeling van onze dichtkunst een aantal maanden vroeger verwacht zou hebben van het humanisme, (de hoek Verhaeren-Whitman, zegt Marsman) dan van het strenge aesthetisme. - Inderdaad: die grief is gedeeltelijk juist. Gedeeltelijk. Want nooit heeft een Verhaeren of zelfs een Whitman mij de zuiver poëtische aandoening gegeven die een Baudelaire, Shelley, of Henr. Roland Holst of Boutens gaven in hun grootste momenten. En nooit heb ik een gedicht van Moens, of zelfs nog van anderen in deze richting, een werkelijk gedicht geacht in den strengsten en diepsten zin van het woord - ten hoogste merkwaardige mogelijkheden tot een eenmaal te ontstaan, en dan vernieuwd en verrijkt dichterschap. Maar voor de rest is dat alles waar. Inderdaad: een zekere vrees voor het aesthetisme heb ik altijd behouden, nl. die tendenz in de kunst, die het vormcomplex grooter acht dan het leven, totdat eindelijk een schijncomplex ontstaan is waaraan het leven zich langzaam en sluipend heeft onttrokken. Deze vrees had ik, en ik heb een uitweg gezocht voor dit dreigend gevaar. En juist op dit moment zelf vindt deze vrees zijn volledige rechtvaardiging. De armoede, de kleingéestigheid, de volkomen stagnatie van thans kunnen haar meer dan ooit verklaren. En nu meer dan ooit zal het deze verfoeide humaniteit, dat is een breede en vervulde menschelijkheid moeten zijn, die zich niet schaamt, nòch voor zijn teederheid nòch voor zijn woede, nòch voor zijn medelijden nòch voor zijn eigen jammer, nòch voor zijn passie nòch voor zijn folterende leegten, die weer de redding brengt en het vers weer vol doet stroomen van | |
[pagina 478]
| |
leven. Een menschelijkheid die niet immer omziet of zijn gevoelens van den tijd en de mode zijn, die niet immer peinst over zijn uitdrukkingsmiddelen. Vorm kan toch niet opzettelijk gemaakt worden, zij groeit met tergende onwillekeurigheid. Vorm is iets, dat men genieten moet, erkennen en smaken, men moet er vooral niet te veel van spreken. Het beste voorbeeld van de beste instelling hebben de Russen der groote periode gegeven: zij schenen zich met alles anders te bemoeien dan met litteratuur, ze waren vol van het leven, het leven van hun dagen en contra de eeuwigheid, sociale nooden en de bestemming der ziel, en ondertusschen ontstonden uit de volheid van dit leven de werken die weergaloos van vorm en spanning waren.
Wij staan hier ten slotte voor de bittere moeiten van twee generaties die geen van beiden het juiste midden wisten te vinden, - en daardoor kostbare krachten lieten verloren gaan. Die van voor-den-oorlog: wankelmoedige en fijne menschelijkheid bij groote begaafdheid, gebrek aan zelfvertrouwen, en een strenge tucht die veel verstikte. Geen andere stimulans, dan ten hoogste een uniform schouderklopje zonder aanzien des persoons. In de verstikking van dezen tucht en ietwat duffe atmosfeer is veel energie verwelkt en ongebruikt gebleven. Niet allen kunnen de vreugde aan het werk bewaren, bij het bewustzijn dat niemand zich om dit werk bekreunt of erom vraagt. Voor de generatie van na-den-oorlog: aandacht, tegemoetkoming, volkomen vrijheid, bij ouderen een angst om te verdrukken waar men zich zelf verdrukt gevoeld had. En uit deze vrijheid ontstond de behoefte naar méér. - Men ontdekte dat men het zich steeds gemakkelijker kon maken. Men zag dat wie veel kreeg altijd nog meer kon eischen. Boosaardigheid en een geeuwhonger van eerzucht woekerden op. Een verstikte generatie en een verwilderde! Zal een volgend geslacht de synthese genieten van tucht en verwildering, van deemoed en verwatenheid? Of zal het mis- | |
[pagina 479]
| |
schien nog deze generatie zijn, die zich herneemt, wanneer zij eindelijk ervaart, dat deze verwildering vele bevredigingen verschaft, behalve dan die ééne: - de bevrediging van het gedane werk die alleen geluk is... Hopen we het laatste. | |
NaschriftA. Ter documentatie een kleine bloemlezing uit het artikel van den Heer Binnendijk, enkele der vele suggesties uit het verhaal dat we bescheiden hervertelden. Titel: ‘Spijt in de achterhoede.’ ‘Een dier pacifistische generaal wiens leven enz.’ - ‘die destijds mee mocht loopen als strateeg van zoetelaars en treinknechten’, - ‘angstig voor de ronde gemoedelijke boerschheid der markentensters’, - ‘wierf door het lokaas der ontferming enkele jongere strijders’, - ‘deze hijgende Don Quichot’ enz. ‘misgun (t) den ouden generaal het eenvoudig eereteeken van zijn werk’ enz. En dit voor den barren strijd -’ hartstochten ziedden, leiders wierpen zich op. Reveille blies men 's ochtends en 's avonds. De leefdrift stond in dit van ‘echte’ oorlog gespeende land nog eens op.’ - Verder: ‘er was een leger, een legertje’ - ‘een fiksche voorhoede, die aanviel en bressen schoot’ en nog meer vreeselijks. Dit van den echten generaal; ‘hij vocht zich, ten slotte, moe, een afgestreden man, verteerd enz.’ en nog meer droevigs.
B. Na het schrijven van het bovenstaande kwam uit Oost-Azië de verdienstelijke dichter Slauerhoff aansnellen, met fébriele haast, om zijn deeltje niet te missen in deze campagne. Hij bewees ditmaal het publiek van ‘de Gulden Winckel’, wat men te denken had van ‘den Heer Coster’ en bewees tevens hoeveel pose er nog schuilt in deze strenge, Aziatische en oneindige afgetrokkenheid, trouwens ook waarneembaar in het werk. Anders heeft men deze febriele haast niet. Is het stuk van den Heer B. suggestief, dat van Slauerhoff is voluit onsmakelijk, en een medicus zou deze beeldvorming zelfs bedenkelijk moeten vinden. Het is niet mogelijk deze beelden te citeeren, de pen weigert van weerzin. Geen opmerking blijkt ten slotte juister, dan die van Prof. Bolkestein, in een der jaarverslagen van de Leidsche Maatschappij der Letterkunde: de theologische furie van Vondels tijd is in dezen tijd | |
[pagina 480]
| |
als literaire furie herleefd. - De Hanekoppen, de Smouten, de Triglands van onze 17de eeuw heeten thans Slauerhoff, Greshoff of Binnendijk e.a., de razende dominées werden razende dichters en om de zelfde, scholastische futiliteiten. (De afstand tusschen beiden was hier trouwens nooit zeer groot). Een verschil: het moderne publiek is wijzer dan het 17de eeuwsche. Het doet niet meer mee, zelfs al verduizendvoudigt de drukpers alle invectieven. Men schuimbekt voor zijn vrienden. |
|