| |
| |
| |
De oude Wiking door Stijn Streuvels
't Geen hier verteld wordt is gebeurd in de landstreek waar de winden waaien over een eeuwigen nacht vol duisternis.
Nooit een held leefde zoo lang als de oude Starkadr. Naar het zeisel moest hij oorkomstig zijn, niet uit de bewoonde menschenwereld, maar uit de onbekende verten waar reuzen wonen, - geboren als zijne weerga ginder: met drie paar armen en even zooveel beenen aan zijn lijf. Thor, de dondergod, zou hem uit afgunst, twee paar beenen en armen afgescheurd hebben, en alzoo moest Starkadr zijne menschelijke gedaante krijgen. Maar behield evenwel zijne ruwlokte ziel, zijne tien voet hooge gestalte en plooide en kraakte krijgers die elders door niemand te overwinnen waren.
Met hardvochtige wikings bevoer hij langen tijd de wilde zee, doorliep onbekende streken, en leidde zijn mannen op stoutmoedig avontuur. Doch eindelijk kwam de oude dag met de begeerte naar rust. Hij landde aan op Denemarkschen grond en begaf zich naar 't hof van koning Froth.
- Koning, hier is Starkadr: geef hem een stuk land van uw rijk, dat ik houden zal als trouwe leenlaat.
- Er en is in heel mijn rijk geen stuk land groot genoeg om Starkadr op te houden, meende koning Froth. - Blijf aan mijn hof, en kweek mijn kinders op, mijn zoon Ingeld, die moet koning worden, en Helga, mijne dochter.
Maar Froth viel door verraad op een feest waarheen de Saksen hem hadden gelokt, en Ingeld regeerde op | |
| |
Denemarken. Hij had niets van zijn vader, en hield meer van hofschenkers, keukenmollen, kleertooi, hansworsten en fluitspelers dan van krijgsvolk en wijze raadsmannen. Froths hovelingen gromden mistevreden, en in den ouden Starkadr vunsde wrok - hij grinnikte tusschen de tanden: - Dat is nu het leven bij de jonkheid! 't Verhemelte smeren met fijnen kost, gouden en zijden kleeren, vrouwvolk pootelen, en leute maken met zottepraat van speelmans. En koning Froth, door verraad vermoord, blijft ongewroken. Tot Ingeld sprak hij:
- Wat hebt gij uitgericht sedert gij met de kroon op 't hoofd loopt? Waar zijn uwe daden, uwe overwinningen? Welke landstreken hebt gij ingepalmd? Welken buit vergaard? Wat voor voldoening hebt gij gehaald op de moordenaars uws vaders? Toon maar eens de litteekens van uwe wonden. Tel op 't getal vijanden door uw zweerd verslagen. Waar zijn de heldendaden die gij volbracht hebt als opvolger van uwe voorvaderen? 't Schaamrood schiet mij over 't gelaat als ik aan tafel zitten moet naast lafbekken en losbollen, en nergens waar mijne oogen rondzoeken, den blik van een moedige ontwaren kan. Nooit, maar nooit, Ingeld, zullen de eerbare barden, de skalden die de deugden onzer vaderen bezongen hebben, uwen naam willen uitspreken, nooit zullen de kleine kinderen onzer zonen weten of vernemen dat Ingeld koning is geweest.
Na die uitspraak verliet hij Denemarken en trok Zweden in, naar Upsala.
Veel jaren verliepen, en Helga, Ingelds zuster, werd ten huwelijk aangezocht.
Onder de mededingers bevond zich een Noor van edele afkomst, met name Hroar; schoon van voorkomen, treffelijk, en rijk aan bezittingen. Hij verscheen te Lejre aan 't hoofd van een prachtigen stoet; de zeilen zijner vaartuigen waren met gouddraad doorvlochten; de masten verguld, het takelwerk van zijde; een menigte speellieden | |
| |
had hij aan boord, en over 't zeevlak weergalmde 't van zoete geluiden; de manschap was uitgedoscht gelijk edellieden, op hunne kleederen, hun gordel, het handvat hunner wapens schitterde 't goud.
Koning Ingeld ontving den Noor met veel vriendschap.
- Hroar, hartelijk geern geef ik U tot vrouw, Helga, koningsdochter en zuster, de liefelijkste bloem van mijn domein; maar buiten u hebben anderen om haar geworven, en Helga krijgt ge, op voorwaarde dat gij aanveerdt hen te bevechten naar hun wil; alzoo eischen 't de geplogenheden.
- Ik ben gereed, sprak Hroar, te bevechten om 't even wie mij uitdagen zal.
Toen leefden er aan Ingelds hof negen broeders, bij een ieder boven alle anderen vermaard om hunne macht en hunne botheid; de oudste hiet Aslak; tevergeefs had hij om Helga's hand gedongen; wreedaardig was zijne afgunst, en onverbiddelijk zijne woede. Zoo gauw Hroar uitgesproken had, kwam hij vóór hem staan.
- Koning, naar de gebruiken het veroorloven, daag ik den Noor uit in mijn naam en in naam mijner acht broeders, ten strijde, en indien het u gevallig is, willen wij op den stond in 't harnas gaan.
Doch de koning:
- Aan mij is het den dag te bepalen. Zie 't geen ik besloten heb: Hroar zal Helga mijne teergeliefde zuster, ten huwelijk ontvangen, en daags na de bruiloft, zal hij uw man zijn voor den strijd waartoe gij hem uitdaagt.
Toen ging men aan 't schikken voor het huwelijksfeest, schoon, wijdsch, met een menigte potsenmakers, dansers en speeltuigmannen, want koning Ingeld hield boven alles van feestmalen en schitterende gelagen. Overal ontstond er volle vroolijkheid en plezier. De verloofden uitgezonderd, die tegen eigen wil, een treurig wezen ophadden om reden der kommernis die hun gemoed bezwaarde.
- Helaas! mijn lieve, zuchtte Hroar, zult gij al weduwe | |
| |
worden van af uwe bruiloft? Zekerlijk en vrees ik geen enkelen krijger, al ware hij boven mijne mate; maar hoe zal ik negen krachtige en bedreven tegenkampers weerstaan? Hoe zal ik levend uit die vechtpartij komen?
- Heere, wist Helga te antwoorden, ge zult er uw leven bij inschieten is 't dat gij naar mij niet luistert en handelt naar mijn inzicht. Eén enkel man bestaat er die u in deze zaak met voordeel helpen kan; en doen zal hij het, want van mij houdt hij danig, op zijne manier, zonder verteedering maar in eerlijkheid. De man die koning Froth trouw is gebleven, de oude Starkadr, hij woont in Zweden, te Upsala. Ga hem zonder uitstel vinden, ik heb trouw in 't geen hij u aanraden zal.
Hroar spande 't zeil in zijn vlugste snekke, vloog naar Zweden toe, en reed in alle haast over de baan naar Upsala.
Aan de poort der stad nam hij een zijner gezellen alleen, gaf hem zijne bevelen, en zond hem vooruit naar Starkadrs woonstede.
De oude Wiking zat zich te verzonnen, Skum zijn zweerd glinsterde naast hem, alhoewel het sedert langen tijd iets als een nutteloos wapen geworden was; zijn witte baard vlotte hem over de borst; zijn asem blies hard door de neusgaten; zijn knokige handen omgrepen de gezwollene en pijndoende knieën.
Hroars afgezant sprak hem aan:
- Heere, 's konings Froths dochter Helga, uwe leerlinge noodt u uit tot hare bruiloft, en verzoekt u zonder uitstel bij haar te komen, om u de verschuldigde eere te bewijzen evenals aan haren tweeden vader.
Bij die toespraak schoof Starkadr met geweld zijn schemel achteruit en antwoordde driftig:
- Vraag aan uwe meesteres of zij Starkadr neemt voor een hansworst, een harpenschreper op lucht uit naar een onderdak en eenen maaltijd. Ware 't niet dat gij den geeerden naam van koning Froth uitgesproken hebt, ge | |
| |
zoudt reeds gestraft zijn omdat gij mij zulk eene beleedigende boodschap brengt.
Hij joeg hem weg. Toen Hroar zijn dienstknecht en de ontvangst bij Starkadr vernemen moest, liep hij naar den ouden krijgsman, groette hem beleefd en sprak:
- Verschooning, doorluchtige wiking, voorden misgreep dien ik beging; aan mij was het, aan den toekomstigen gemaal van prinses Helga, u de eerste de woorden en wenschen van Froths dochter over te brengen. De jeugd, de onervarendheid misleiden de besten; niets echter kan de hoogachting verminderen die ik voel voor een man beroemd onder al de mannen van 't Noorden. Weet nu dat ik die reis heb aangegaan niet om u uit te noodigen tot verachtelijke plechtigheden, uwer aanwezigheid onwaardig, maar om u te verzoeken mij bij te staan in het strijdperk, 't zweerd in de vuist, den helm op het hoofd, het schild aan de zijde.
Hij vertelde hem Aslaks uitdaging. Starkadr hoorde hem aan tot hij uitgesproken was, onderbrak hem niet, en toen hij gedaan had, zegde hij enkel:
- Welken dag is 't? Op welke plaats?
En wanneer Hroar 't hem had uiteengedaan.
- Goed, keer terug en wacht.
Hroar kwam weer te Lejr. Den uchtend der bruiloft brak aan zonder dat Starkadr verschenen was. Op 't uur van het feestmaal drongen de genoodigden aan langs de tafels beladen met vleesch, brood en vruchten, onder hen Aslak en zijne broeders; ze scheerden den gek luidop met den kampstrijd van morgen, verkondigden en bezongen op voorhand hunne overwinning, riepen hun misprijzen en spot uit naar Hroar:
- Eet en drink uw volte, Noor, want gij zult uw kracht kunnen gebruiken. Morgen, met 't krieken van den dag, zullen we u afwachten in 't Rolingveld; 't is er stil en we worden er door niemand gestoord. Eet en drink en slaap den komenden nacht, gelukkige bruidegom!
| |
| |
Zij loechen een kwaadaardigen lach. Hroar veinsde zijn vroolijkheid op hunnen praat:
- Lach, Deen, eet en drink op uw gemak. Morgen, bij 't krieken van den dag, in 't Rolingveld, zal er voor u danige verbazing zijn en grooten rouw: want tot uw schande, zal ik er niet alleen staan.
Maar zij scholden hem uit voor snoever, en Hroar, die zijn schoone bruid aankeek, voelde de hoop wegsmelten en de droefheid aangroeien in zijn hart.
Maar ongeveer midden 't feestgelage, drong Starkadr de halle binnen; met zwaren tred stapte hij tusschen de rangen, stiet tafels weg, smeet met ruwen ruk degenen aan kant die zijn weister belemmerden, en de klachten beantwoordde hij met slagen en beleedigingen. Alzoo tot aan de eeretafel stapte hij door, en zonder een woord te spreken of iemand te groeten, nam hij plaats aan Helga's zijde.
Velen herkenden hem, bedwongen hun gramschap, maar de negen broeders stonden teenegader op en begonnen hem aan te vallen met woedende scheldwoorden en wilde gebaren. Starkadr keerde zich naar hen om:
- 't Dunkt mij de honden te hooren bassen. Eila! let er op om beter uwe tong in bedwang te houden.
Aslak schreeuwde:
- Wie is die oude zot, die ongesnoekte doolaard? Weet hij niet dat hij stinkt, dat zijn baard krielt vol ongroei, dat zijn ledematen van droog hout zijn, en zijn gelaat afschuwelijk van uitzicht? Wat richt hij hier uit in treffelijk gezelschap van edellieden? De ellendeling, moet hij niet gestraft worden voor zooveel onbeschaamdheid?
Starkadr spuwde op den grond:
- Met hoevelen zijt ge? Negen broeders, zegt men mij, allen machtige en onverschrokken knapen. 't Is in der waarheid een jammerlijke zaak dat uw moeder zoo tijdelijk opgehouden heeft kinderen te dragen, want geern hadde ik den strijd gevoerd met de anderen terzelfder tijde als met de negen die daar zitten.
| |
| |
Aslak en zijne broeders begrepen toen dat zij met den krijger te doen hadden waarmede Hroar hen bedreigde; stilletjes gingen ze zitten, opeens bedaard geworden en ongerust, na te denken 't geen ze kwamen te hooren.
Tegen den avond werden de gehuwden naar hunne kamer gebracht. Starkadr volgde hen met den stoet mede tot op den drempel, en daar vroeg men hem waar hij den nacht wilde overbrengen. Zonder antwoorden, trok hij de deur dicht achter Hroar en Helga; daarna, zijn zweerd trekkend, duwde hij het in den weeg en stelde het als een staaf tegen de gesloten deur. Dit gedaan zijnde wierp hij den mantel op den grond, ging er op liggen en viel aanstonds in slaap. Toen Hroar 's anderen daags wakker werd, sprong hij 't bed uit en liep naar 't venster om er 't behang weg te trekken - hij zag dat het nog nacht was. Helga rustte mollig op de legerstede; Hroar nam haar in de armen, kuste haar op den mond; zij omhelsde hem eveneens, en daar de dag draalde, vielen zij weer in slaap.
Maar Starkadr was met 't eerste priemen van den uchtend te been, veerdig voor Hroars teeken. De tijd verliep: geen gerucht te vernemen in de bruidskamer. De oude krijgsman opende de deur en zag de verliefden in elkanders armen liggen slapen. Gedurende eenige oogenblikken staarde hij hen aan, aarzelend, met verontweerdiging en misnoegen; daarna, traagzaam schudde hij het hoofd:
- Waarom hunne rust gestoord? De jonkheid is geschapen voor de liefde zoowel als voor den strijd. Starkadr zal degenen niet ontwekken die vanzelf niet kunnen wakker worden op het uur van de daad; hij zal niet dulden dat men hem verdenke bang geweest te zijn om alleen naar de afgesproken plaats te vertrekken.
Hij verwijderde zich, verliet het paleis. De ijzige morgenwind zweepte zijn gelaat en deed zijn langen baard wapperen. Uit de lucht zimperde eene bleeke klaarte; dikke sneeuw overdekte den grond en wischte alle dingen uit. Het Rolingveld lag op korten afstand der stede, aan den | |
| |
voet van een heuvel. Starkadr bereikte dien heuvel langs den kant die aan 't Noorden bloot lag en gestriemd door winterschen wind; hij keek rond zich, en zag tot aan den einder niets dan de wijde verte wit en verlaten. En nadenkend over de spotredens welke gister zijn ouderdom en 't uitzicht zijner gebrekkigheden hem op zich hadden getrokken, schoot hij in eenen lach.
- Die jonge gasten lijken mij wel gek. Wat zijn ze, vergeleken bij een man van mijn soort? De een, na zijn minnenacht, is neergeveld door den slaap: de anderen, zonder twijfel verschrikt voor de morgenkou, durven niet naar buiten komen. Zij verdienen een harde les.
Toen ontkleedde hij zich heelegansch lijk hij 't gedaan hebben zou een zomerdag onder drukkende hitte; en hij ging zitten in de sneeuw, 't gelaat naar 't Noorden gekeerd. Op een struik had hij zijn scharlaken mantel gespreid, opdat niemand denken zou dat hij zich verdoken hield; van heel ver lag die mantel te blekken gelijk aan een bloedplas op een schoon wollen weefsel
Aslak en zijne broeders, door eenige knechten gevolgd, kwamen op uit de tegenovergestelde richting. Gevolglijk hielden zij stand op de andere helling van den heuvel, en om hunne vijanden op te wachten, kozen zij een plaats op die goed beschut was tegen den wind. De knechten raapten hier en daar droge takken en ontstaken een groot vuur waaraan de krijgers de verkleumde handen en voeten kwamen warmen. Daar de tijd verliep, sprak Aslak tot zijne gezellen:
- Ga zien boven op den heuvel en is 't dat gij iemand ontwaart, haast u ons te verwittigen.
De man klom op de hoogte en keerde weldra terug met de mare:
- Ik heb een zonderling vertoon aanschouwd: op de sneeuw, in den wind, een oude man die daar zit; zonder een zier kleeren aan en blootshoofds; naast hem is een roode mantel wijd opengespreid. Heeren, het is een krank- | |
| |
zinnige of een verlatene zieke. Wat hebt gij uitstaans met hem? Dat hij sterve gelijk hij het verkiest.
Doch de broeders horkten niet naar hem; genaderd zijnde, herkenden zij Starkadr en stonden verslagen.
- Zulk een gelijkt waarlijk aan niemand. Zekerlijk heeft men ons van hem honderden buitengewone dingen verteld; maar 't geen we hier voor oogen hebben, gaat alle mate te buiten. Hij is ongevoelig voor koude terwijl wij te bibberen staan in onze lederen hozen en zware mantels. Voorzeker is hij de zinnen kwijt; uit oorzaak van zijn hoogen ouderdom. Belachelijk is 't dat hij ons tot den strijd uitdagen wilde.
Zij omringden hem en zegden:
- Oude man, gij zijt alleen gekomen uit snoeverij en ijdelen pronk. Het steekt ons tegen om van onze overmacht misbruik te maken; wij willen u bevechten man voor man en niet allen tegelijk.
Starkadr stond op, en terwijl hij de kleeren aanschoot, zegde hij:
- Evenals honden hebt gij mij aangeblaft. Ik sla in den hoop als de honden blaffen.
Bij die beleediging trokken zij de wapens; de schilden tegeneen geschaard, vormden zij een muur waar de zweerdpunten uitstaken rond den ouden wiking, en zij bestookten hem terwijl zij verschrikkelijke kreten uitwierpen.
Neen, nooit was er zulk wreeden kampstrijd te zien. Starkadr zwaaide Skum zijn zweerd, rechts en links, overal ineens. Wat een prachtige bezigheid! De schilden waren doorboord, de helmen gespleten, de maliënkolders gescheurd; in der strijders borst gaapten roode gabben; de oogen puilden uit hun hoofd, tanden vlogen uit hun mond; 't bloed spatte over de sneeuw als een dauw. Welhaast lagen zes lijken uitgestrekt 't een naast 't ander. De oude Starkadr was aleens niet geraakt; hij week achteruit om te herademen; maar de drie overlevenden sprongen op hem toe in razernij; Skum doorkorf schouders, brijzelde | |
| |
schedels, verbrak de sterkste harnassen. Aslak alleen stond nog overeind vóór den grijsaard, en ze vochten voort, met altijd nieuw ontstoken woede. Eindelijk kreeg Aslak een slag met zulkdanig geweld toegebracht, dat hij in tweeën gespleten was tot aan den gordel. Ongeveer op 't zelfde oogenblik wankelde Starkadr en viel; 't bloed ontvlood hem langs zeventien wonden en de ingewanden hingen hem uit het lijf.
Dood van den dorst, kroop hij naar eene beek op enkele passen afstand; maar Aslaks eendlijke romp lag er in 't water, een purpere vloed stroomde tusschen de twee besneeuwde oevers. Starkadr wendde zich af met walg, en de laatste krachten inspannend, kon hij eene rots bereiken waarop hij zich neerstrekte, geheel ontdaan, blind en jaagbalgend. Terwijl hij daar lag, lijdend en in doodsnood, kwam een reiziger te naargange, die eene kar voerde; hij ontwaarde den oude uitgestrekt op den steen.
- Heere, hebt gij geene hulp vandoen?
- Misschien wel, zegde Starkadr.
- Ik zal u geern bijstaan, u op mijn karre laden en naar de stad brengen. Maar wat zal mijn loon wezen?
- We zullen er straks over spreken, als ge mij eerst zegt wie ge zijt, van welke sibbe gij deel uitmaakt, en welk uw rang is.
De voorbijganger antwoordde:
- Ik ben belastinggaarder. Ik trek van dorp tot dorp, heffe de taliën en straffe degenen die hunne schuld niet betalen.
Starkadr deed alle moeite om recht te geraken en sprak met groote verbolgenheid:
- Ga-uwen-gang! Leven van 's volks ellende, arme lieden achternazitten, hen aanklagen bij den rechter, dàt is uw hatelijk ambacht. Ik laat me niet bijstaan door een boef van uw soort. Ga-uwen-gang en mijd-u dat mijn arm niet forsig genoeg meer is opdat gij u beklagen zoudt over uwe vermetelheid.
| |
| |
De man zette zijn peerd aan en vluchtte weg.
Korts daarop, kwam een ander en bood ook zijne diensten aan. Starkadr hem ondervraagd hebbend, antwoordde deze:
- Mijn wijf is slavin en ik werk als daglooner om haar los te koopen. De helft der noodige som heb ik reeds bijeengegaard.
- Vervolg uwe wegen, schreeuwde Starkadr hem toe, en steek geene hand aan mij. Ik wil niets te maken hebben met iemand die een schandalige koppeling heeft aangegaan. Indien gij gesteld geweest waart op uwe eer, dan zoudt ge een vrije echtgenoote gekozen hebben.
Later kwam eene vrouw voorbij, schraal aangekleed met een pijlaken mantel; door medelijden getroffen, boog zij over den grijsaard, en doopte zachtjes 't bloed uit zijne wonden. Doch Starkadr duwde haar weg:
- En gij, wie zijt ge?
- Heere, ik ben maar een slavin: aan den naastbijen molen, plet ik het graan onder den steen.
- Hebt ge kinderen? vroeg Starkadr.
- Ik heb een klein meisje, nog aan de borst, een kind schoon als de dag.
- Als 't zoo is, zegde Starkadr, laat den oude sterven en keer naar huis; het kind ligt te jammeren en wacht de borst die het voeden moet.
Dan kwam een ander man in een rijtuig; hij was jong, deftig van uitzicht, aangekleed en 't hoofd bedekt met bont. Hij stapte uit en haastte zich tot bij Starkadr, en op diens vragen antwoordde hij:
- Ik ben boerenzoon en zelf landbouwer.
- Kom bij, zegde Starkadr, en verleen mij uwe hulp. Vroeger zou zulk een povere heldendaad me slechts een oogenblik flauwte gekost hebben, maar de jaren zijn me de baas geworden. Jonkman, ik dank u en wensch u geluk: geen staat is eerlijker dan de uwe: geen mensch is beter dan de zoon van den landbouwer die den bodem | |
| |
vruchtbaar maakt. Vernedering en bedrog zijn u vreemd; aan niemand zijt ge 't brood verschuldigd in uwe schapraai; uwe nachten zijn rustig, uwe dagen helder. Tot een aandenken en als getuigenis mijner tevredenheid, zult gij dezen scharlaken mantel nemen; hij is de uwe; op uwe schouders zal hij in deftigheid gedragen worden.
De landman stelpte 't bloed dat den grijsaard besmeurde; met sneeuw zuiverde hij de wonden, stak de uitpuilende ingewanden weer op hunne plaats, en om ze op te houden, miek hij een gordel van wissen dien hij rond Starkadrs buik snoerde. Daarna wekte hij hem op met een geestrijken drank, heesch hem in het rijtuig, en traagzaam, voerde hij hem naar 't kasteel van koning Ingeld.
Wanneer Hroar en Helga nu eindelijk hun slaap verdreven hadden, was het uur ver gevorderd; tevergeefs zochten zij naar Starkadr.
- Wee-mij! riep Hroar. Ik heb geslapen in plaats van te strijden. Hoe zal ik voor Starkadr verschijnen, bij zijne terugkomst, is 't dat hij als overwinnaar uit den slag komt? En, indien hij er sneuvelt, hoe zal ik geoordeeld worden? Helga antwoordde hem:
- Vriend, zonder u, evenals met u, zal hij overwinnen; een heel leger kan hij verslaan. Maar vergeet niet dat hij razende gram zal terugkeeren, u hoonen, ongeduldig om dengene te straffen die in de rust en den lust eene heilige verbintenis vergat. Geloof mij, kerm niet en wacht u wel hem een lafhartig wezen te vertoonen; ontvang hem met moed, verdraag zijn blik zonder schroom en houd uw zweerd gereed. Want de oude Starkadr waardeert de dapperen zoowel alsdat hij de zwakkelingen en de bloodaards haat.
Starkadrs woede was inderdaad geweldig. In het hof van 't kasteel sprong hij uit het rijtuig alsof hij nooit gekwetst ware geweest, alsof hij over 't heele lijf niet gekneusd ware geweest. Hij liep naar Helga's kamer; stampte de | |
| |
deur in. Hroar greep zijn zweerd, en toen de oude op hem toetrad, gaf hij hem een slag die afschampte op den helm en hem het oor verscheurde. Maar terwijl hij den aanloop nam, bemachtigde Helga een schild en beschutte Starkadr: Hroars tweede slag was zoo geweldig dat het zweerd het schild in twee stukken splette en een halven voet diep in den grond stak.
- Dat is goed! riep Starkadr. Ik zie dat ge geen truntebaard zijt en dat uw arm zwaar weegt; ik ben overtuigd dat ge ginder in uw voordeel zoudt gehandeld hebben. Helga is de uwe, gij hebt haar met eere veroverd.
En hij ging slapen. En zoo was zijne gesteltenis dat zijne wonden gauw genezen gerochten.
Wanneer hij nu tot den uitersten ouderdom gekomen was, begon hij geweldig te klagen:
- Helaas! zal ik nu gerust in mijn woonst moeten sterven, gelijk een man van gemeene afkomst? Is er geen zweerd dat genoeg snijdt, geene speer scherp genoeg om mij te zenden waar ik aan Odins gastmaal mag bijzitten? Schande over mij! Eene dood zonder roem staat mij te wachten; de versleten wijgman zal voor altijd vermengd geraken met kooplieden, slaven en verkenshoeders.
Maar hij was gebrekkig geworden, en zijn roep van geluk en kracht zoo groot, sedert lang, dat niemand hem hadde durven aanvallen of zijne gramschap uitlokken.
Toen besloot hij de plaats te verlaten waar eene ongerechtige dood hem kon verrassen. Zekeren dag hing hij al 't goud dat hij bezat, aan den hals, nam twee zweerden onder den arm, en gebogen over zijne krukken, vertrok hij op goed geluk.
Van land tot land van dorp tot dorp ging hij, op zoek naar iemand die met hem twist zou aangaan en hem het eind bezorgen dat hij verlangde; voorbijgangers schold hij, daagde hen uit, mishandelde en bespotte zijne vrienden, - hij dompelde verschrikkelijk en beklagenswaardig; en in | |
| |
elke streek ontmoette hij overal dezelfde bezorgdheid, vereering en goede wenschen.
Daar hij zekeren avond over het Rolingveld stapte, ontmoette hij een jonkman die van de jacht terugkeerde, met grooten nasleep van jachtmeesters, peerden en honden, heel de breedte van den weg innemend, en die veel stof opjoegen; de troep was opgewekt en woelig, want de vangst was gunstig geweest.
Starkadr die pijnlijk voortsukkelde op zijn krukken, legde niet aan om plaats te maken, zoodanig dat de meester, twee zijner knechten bijroepend, hun zegde:
- Wat wil die bedelaar met zijne stoutmoedigheid? Zal hij voor mij uit den weg niet gaan! Drijf uwe peerden recht op hem af, om hem te verschrikken en uit den weg te stooten.
De knechten gehoorzaamden; maar Starkadr zwaaide zijne krukken en miek er zoo krachtig gebruik van, dat de twee ruiters uit den zadel vlogen en neergestrekt bleven liggen, buiten bezinning.
De jager naderde vol verbazing:
- Hoe heet gij, die zoo duchtig schermt, en beter omgaat met hout dan anderen het kunnen met staal?
Starkadr antwoordde:
- Ik ben te oud, gij zijt te jong opdat we kans hebben zouden elkander te kennen. Onder uwe voorvaders is er wellicht een die den naam van Starkadr heeft hooren uitspreken.
- Roemwaardige Starkadr, aan elken rechtgeaarden mensch is uw naam vertrouwd van zijne kindsheid af. Hader, zoon van Hlennes, biedt u zijn groet en hulde.
- Wat zegt-ge, jonkman? Beweert ge niet dat Hlennes uw vader was? Dan vergiste ik mij daareven; want, indien het waar is dat uw gelaat den eersten keer voor mij verschijnt, dan is dit van Hlennes in mijn geheugen gegrift; eertijds heb ik uw vader vriendschap toegedragen; trek voor trek gelijkt gij hem. En het moet wel dat mijne oogen | |
| |
bijna uitgedoofd zijn, om mij niet aanstonds uwe oorkomst openbaard te hebben.
Hij voegde er bij:
- Bij onze laatste samenkomst was uw vader den schedel gekloven tot aan de wenkbrauwen, en Skum, mijn zweerd, er zoo diep ingedrongen, dat ik met den voet op zijn voorhoofd duwen moest om het er uit los te krijgen.
Hader antwoordde:
- Rond dien tijd was ik amper geboren. En men heeft me verteld, inderdaad, dat mijn vader door uw zweerd gevallen was, in een rechtmatigen strijd.
Bij die woorden bloosde Starkadr; zijn blik ontstak in woede; en met schelle stem riep hij uit:
- Ziedaar dus alles wat mijne ontmoeting in u verwekt? Deemoedig groet gij mij, bewijst mij hulde, en 't verhaal der vaderlijke nederlaag is in uwe herinnering vermengd met de fabels waarmede uwe voedster u wiegde. Ha! ik wist het: in 't rijk van Denemarken is alles nog slechts ondeugd en onverstand.
En daar Hader zwijgen bleef:
- De jongelieden zijn lamlendig en laf: hunne armen staan open en hun mond glimlacht, en zij verkwisten zoete woorden voor hun ergsten vijand. En als zij op hunne baan den moordenaar hunner sibbe ontmoeten, buigen zij het hoofd, wenden de blikken af en staan op den mik of ze niet haastig zouden wegvluchten.
Hader werd bleek:
- Zwijg, oude, en dwing me niet te vergeten dat uwe haren wit zijn en uwe beenen u niet meer dragen kunnen.
- Uw bloed spreekt, zegde Starkadr; alle waardigheid is niet dood in u. Dat bevalt me, en 't bevalt me eveneens dat uwe leeftijd een eerbiedwaardigen en gebrekkigen krijger, hoffelijk behandelt. Daarom is 't dat ik, Starkadr, die nooit iemand en smeekte, u verzoek, en als eene genade van u eisch: sedert lang haak ik naar 't eind van mijn vervelenden ouderdom; niemand gewaardigt zich mij daarin | |
| |
te verhelpen, - ik stel mijne hoop nog slechts in u. Indien gij den ouden Starkadr eenige bewondering toedraagt, gun mij het eind dat ik inroep; denk er ook aan dat gij uwen vader wreken zult; denk er aan dat uw kinderlijke plicht daarmede zal volbracht zijn.
Hij miek den zak los aan zijn nek waarin 't goud geknoopt was.
- Dit is mijn erfdeel; 't wordt het uwe als vergoeding en belooning voor uwe weldaad.
Hader antwoordde met smart:
- Dat uw wensch geschiede.
Hij sprong uit den zadel en trok het zweerd uit de scheede maar Starkadr hield hem tegen:
- Als er een staal is in staat Starkadr te dooden, dan is het Skum, mijn goed lemmer. Omgrijpt het met vaste vuist; wanneer ik het hoofd buigen zal, moet ge mij in den nek slaan. En vooral niet beven, geefden slag niet te zwak, want 't is kwestie dat ge mij 't hoofd van den romp slaat. En ik wil u iets leeren, ik wil u wijsmaken een toovergeheim waarvan ik de kracht heb beproefd: is 't dat gij, nipte na den slag, een sprong kunt doen tusschen mijn hoofd en mijn lijf, eer 't een of 't ander op den grond neervalt, dan zullen uwe beenderen en uw vleesch zoo hard worden, zoostevig, dat gelijk welk staal ook, ze nog kunnen schenden; gij zult onkwetsbaar zijn, ongevoelig, uitverkoren voor eene roemrijke toekomst. En nu vooruit, Hader, Hlennes' zoon! Gelijk hij 't gezegd had, boog hij de hooge gestalte, reikte den langen nek. Hader, met beide handen Skum omgrijpend, het zware zweerd, het onoverwinnelijk zweerd, sloeg uit al zijne macht.
Het hoofd rolde in 't gras; en de knechten die er rond gedrumd stonden, zagen den mond van den ouden krijger de aarde bijten en verscheuren, zijn woeste ziel uitbrakend.
Maar tegen Starkadrs raad in, sprong Hader niet tusschen het hoofd en het lijf; hij sprong niet, omdat hij vreesde
| |
| |
dat de held, zijn eigen wraak bevroedend, voorgenomen had, stervend zijn aanvaller te verpletteren onder 't gewicht van zijn eendlijk cadaver.
Heel dichtbij, in 't Rolingveld werd de oude Starkadr onder een verheven terp neergelegd. Daarna nam Hader, Hlennes' zoon, het goud, hij nam ook Skum, het edel zweerd, riep zijne mannen bijeen, en vervolgde zijnen weg. Men vertelt dat, wanneer hij de brug der Rolingbeek overstapte, Starkadrs zweerd uit de scheede gleed en in den stroom viel, in 't diepe, stille water.
Men vertelt eveneens dat, bij klare maannachten het zweerd op wondere manier te blinken ligt op den grond van 't water. Maar dat degenen die 't beproefd hebben het er uit te halen, slechts zand en wier meehadden.
|
|