| |
| |
| |
Twee middeleeuwsche mystische liederen
(School van Zuster Hadewych)
I
Ay God, si werden rike
| |
| |
| |
II
Alle dinghe syn my te inghe
| |
| |
| |
Aanteekeningen bij de twee middeleeuwsche mystische liederen
Bij I
Deze liederen zijn een keuze uit het ietwat geheimzinnig aanhangsel, dat onder den titel ‘Hadewychs Mengeldichten’ voorkomt in de Gentsche z.g. diplomatische uitgave (1860) van Hadewychs Liederen. - Tegen de toeschrijving van deze Mengeldichten aan Zuster Hadewych heeft men totnogtoe geen positieve bezwaren kunnen inbrengen, want ten opzichte van de grootste dichteres der Middeleeuwen bezit de literatuur-wetenschap dozijnen hypothesen en geen enkele zekerheid. Het is ondertusschen op zuiver aesthetische gronden vrijwel zeker te noemen, dat deze toeschrijving aan Zuster Hadewych een vergissing is, en genoemde Mengeldichten geschreven zijn door een andere persoonlijkheid, van wie men ten hoogste aannemen kan, dat zij, als vele anderen, in de geestelijke atmosfeer van Hadewych geleefd moet hebben en doordrongen was van haar ideeën. Er is tusschen deze Mengeldichten en Hadewychs eigen liederen een onverzoenlijk verschil van toon. De toon van Hadewychs liederen is zwaar en donker en stroomend, met woedende kolkingen weliswaar, doorbroken van heesche losgescheurde kreten, gealterneerd soms door een zilveren trilling van ontzaglijke hoogte, die als een roepende engelenstem boven den duisteren stroom van haar toomeloos-vrouwelijke Godsbegeerte hangt, - maar al deze verzen die even zoovele stormen zijn, zijn steeds in hun geheelen afgesloten, - stormen door een groote kunst geordend! Een geheimzinnig en zeker onbewust-gebleven compositievermogen doet haar zelfs voor de meest onverwachte en rauwe kreet de plaats vinden, waar deze kreet terzelfdertijd haar volle muzikale waarde ontvangt en haar plastische kracht als uiting van den ontketenden chaos. - Geheel anders is het karakter van de Mengeldichten. Er zijn weliswaar enkele verwantschappen, maar dit zijn algemeene verwantschappen; zij zijn de diepste essenties van dien tijd en als zoodanig onpersoonlijk. Er is evenals in Hadewych de onbreidelbare liefdesgespannenheid van heel het menschelijk
organisme, van lichaam en zenuw en ziel, die lang voór de bloedrijke en zinnenverdofte Renaissance, het menschelijk uitdrukkingsvermogen heeft kunnen aandrijven tot een bijnazeggen van het onzeglijke toe, - er is daarnaast ook dezelfde ver- | |
| |
rassing van het verwonderlijk plotselinge beeld, dat zich uit onbekende diepten van leven schijnt los te maken en omhoog te schieten. Maar ditzelfde leven leeft in den onzeglijken glimlach der rijp Gothische beelden, in de trillende lentegrijsheid van sommige miniaturen waarachter hemelsche vogelen schijnen te zingen, in den gestadigen blik van menig geschilderd portret. En daar tegenover dan: welk een verschillen! - Juist de donkere, altijd gevarieerde en altijd aangehouden stroom, waarop dit alles bij Hadewych gedragen wordt, en die de typische openbaring is van haar tijdelijk wezen, de uiting van haar lichamelijkheid en haar menschelijk karakter, juist deze machtige stroom ontbreekt volkomen bij de dichteres der Mengeldichten. En daarmede valt reeds alle gedachte aan eenzelfde persoonlijkheid weg. Wat aan gelijkenis overblijft, - het zijn de essentialia die aan een tijd behooren. Verder heeft deze dichteres der Mengeldichten ook niets van het onbewuste compositievermogen van Hadewych. Zij dicht haar korte, meestal amechtige strophen maar door, aldoor zoekend naar de ééne uitdrukking en het ééne woord dat haar van haar zielsvolte zal kunnen bevrijden, aldoor stuurloos, kreupel en verward. Men krijgt soms het gevoel, of een onbedreven afschrijver al deze strophen door elkaar geworpen heeft, zoodat er een zinloos geheel ontstond, waarin nog brokken van oorspronklijk-voltooide gedichten zouden blijven drijven. Toch is dit niet waarschijnlijk (voor bewijs zie aanteekening 2). Veel waarschijnlijker is, dat deze vrouw dichtte zooals zij bad: aldoor prevelend totdat opeens het milde water der liefde in haar steeg en haar geprevel bezielde, aldoor dichtend totdat dit gerijm een
zóó levende herinnering in haar ontmoette, dat er, zonder dat de dichteres het zelve bemerkte, een organisch in zich zelf gesloten gedicht ontstaan kon. Want deze bovenstaande gedichten lijken merkwaardig zuiver afgesloten van bedoeling, het schijnen bepaalde gedichten met begin en climax en slot, en toch zijn het een aantal willekeurige strophen die werden gelicht uit lange, zinverdwaalde geheelen. - Deze beide gedichten geven het karakter dier Mengeldichteres vrijwel aan. Een kreupelend zoekend spreken, dat zich dikwijls tot een zachte melodieuse bezinning bevrijdt, een zachte melodieuse bezinning die zich soms opeens, door welk een plotselinge innerlijke kracht bewogen! - loodrecht tot een hoogte van verrukking opheft en in deze verrukking de uiterste gespannenheid van uitdrukking bereikt. - Ziehier het eerste gedicht, dat zacht en melodieus en bezonnen is. Het lijkt vreemd en is buitengewoon eenvoudig van bedoeling; men durft
| |
| |
het, ook zonder textcritiek, wel even, voor het gemak der lezers, paraphraseeren in modern Hollandsch:
1[regelnummer]
Ay God, zij worden rijk, die groen en rijp,
en al wat kan vergaan, al schelden kwijt,
en eeniglijk uw minne ontvangen.
2[regelnummer]
Want met U gemeen te zijn alleen, dat
is delyt, (geluk, délice) en het
andere niets (el niet) dan al verdriet,
3[regelnummer]
Men kan u niet kennen, zonder u te
minnen, zooals gij zijt, noch niet
intreden in uw minne, zonder strijd.
4[regelnummer]
Dies moet men strijden, ende lijden menig
leed, voordat men weet hoe men het
Een gedichtje van heldere melodieuse bezonnenheid, helder en klein en levend als een zwellende en zacht-vallende waterdruppel. Een lied ook dat door het menschelijk-gedempte, het indirecte der Godservaring reeds doet denken aan menig klein ‘aandachtig lied’ der Renaissance.
| |
Bij II
Van deze zachte bezinning vanuit de verte, tot het bliksemende nu, de extatische directheid van het tweede, is één dier sprongen, die alleen aan de Middeleeuwsche mentaliteit mogelijk zijn gebleken. - Men schroomt bijna dit gedichtje over te schrijven, en het in een periodiek aan de openbaarheid prijs te geven. Het is bijna ongenaakbaar in de saamgetrokken hevigheid zijner uitdrukking, de explosie zijner zielskracht. En dat alles in iets meer dan drie dozijn woorden! In geen taal of litteratuur ter wereld is ons een gedicht bekend, of een prozafragment, waarin het zielsdrama van den mystischen mensch met zulk een bliksemende kortheid is vertolkt. Het is, in één korte klacht, de gansche geschiedenis van de Middeleeuwsche ziel, die in de overmaat van haar begeerte God heeft willen bestormen, God wellicht genaderd heeft, maar in deze aanraking zelf vernietigd is, - en teruggekomen van dit schrikkelijk avontuur haar eeuwige litanie der aarde weer voortzet. Het verhaal van Tijd en Eeuwigheid, en
| |
| |
hoe zij nimmer elkaar raken kunnen: bewustzijn dat het Bovenbewustzijn overmeesteren wil, en altijd weer in zichzelf terugzinkt, omdat een tot Bovenbewustzijn overgaand bewustzijn op het oogenblik der overgang zelve geen bewustzijn meer is, omdat Tijd en Ontijd niet terzelfdertijd kunnen bestaan. - Maar terugzinkt met de onzeglijke herinnering aan een onzeglijk geweld. Van ditzelfde drama is de gansche mystische litteratuur in alle talen en tijden vol: William James heeft de onweerlegbare getuigenissen ervan verzameld. Maar hier in dit kleine lied is het samengetrokken in drie of vier onvergetelijke accenten. Het is merkwaardig, in dezen tijd te bemerken, dat, terwijl de jonge expressionisten droomen van een kunst, die het menschelijk woord tot zijn uiterste elementaire kracht herleiden zou, de kunst dus van het fascineerende en ruimte-scheppende accent, zij van dezen droom de eenige verwerklijking moeten vinden aan het begin van onze Nederlandsche taal zelve.
Dit kleine vers vangt aan met de klacht der tijdelijkheid, een zucht die als een golf zich uit de diepte van de ziel stuwt:
(alle dingen zijn mij te eng)
dadelijk stijgend tot een triomfante en extatische roep, die wijd weghelmt:
(ik ben zóó wijd!) Maar dan direct, als in een schrik om den triomf dier klank, den trots dier wijdte, verheft zich de herinnering aan het ontzettende mystische avontuur, toen deze eigen ‘wijdheid’ zich waarlijk meten moest met die andere ‘wijdheid’, die van God was. Drie, vier accenten voor het gansche drama:
(naar iets ongeschapens hebbic gegrepen dat in eeuwigen tijd was). - En inderdaad de ziel, dronken van verlangen heeft toegegrepen:
Hier is het accent niet triomfant meer. Het is een woord als een huivering. Want zooals een mensch roekeloos de hand
| |
| |
zou leggen aan een kolf, waarin alle electrische kracht der dampkring zou verzameld zijn, en op 't zelfde oogenblik zijn lichaam in atomen uiteen zou voelen stuiven, zoo is de ziel die aan de Goddelijke kracht geraakt heeft, door die kracht vernietigd, ‘ontdaan’, weggeslingerd ‘widere dan wyt’. Geen zweem zelfs van bewustzijn, van herinnering aan deze schriklijke heerlijkheid is haar behouden gebleven. - En dus stijgt onmiddellijk weer de onvermoeibare jammerklacht omhoog van den verstikkenden tijd: eentonig, dus zonder onderscheid van woorden, alleen maar onmerkbaar muzikaal gevarieerd:
En toch: niets dan dit wil de ziel herbeleven, eindeloos herbeleven, naar niets dan die vernietiging tracht de ziel weer terug. En toch dus is ‘al el’ (al het andere) mij ‘te inghe’ (mij te eng). En dan opeens ontroerend menschelijk breekt de benauwing van dit onzegbaar leed en geluk uit in een menschelijk gebaar, in een plotseling zich omwenden en hulpeloos handenreiken naar menschelijke gemeenschap, naar verstaan-te-worden door menschen, - naar die menschen die ‘daar ook geweest zijn’ en die alleen dus weten kunnen, wat hier met ieder hijgend woord bedoeld wordt:
Zoo beschreef een onbekende Middeleeuwsche ziel, in een klacht van een dozijn seconden duur, haar steile roekelooze tocht naar God en haar diepe val. Nooit in onze litteratuur werd een gansch drama der ziel zoodanig in enkele sidderende accenten samengetrokken.
* * *
Geheimzinnig is hier, dat dit een volkomen organisch gedicht lijkt, terwijl het een willekeurig fragmentje is uit lange bladzijden, die slot noch begin hebben. Het vermoeden wordt hier wel zeer sterk, dat een latere overschrijver alles dooreengeworpen heeft, temeer daar zuster Hadewych bewezen heeft, welk een onbewust, maar feilloos compositievermogen de Middeleeuwsche dichter kon hebben. Toch moet men aan de hypothese vasthouden, dat de Mengeldichteres al rijmend en prevelend, plotseling bewogen werd door een herinnering zoo compleet in zichzelve,
| |
| |
dat daaruit een voltooid gedicht ontstond. Zijzelf ontslaat de onbekende copiïsten van iedere verdenking. - Direct op dit gedicht namelijk volgt een strophe, waarin haar herinnering klaarblijkelijk nog bij de vorige regels verwijlt, waarin zij iets daarvan te hernemen tracht, maar met deze herneming geheel buiten de directe bewogenheid van het vorige gedicht valt. Het is een strophe, die ten slotte wonderbaar prachtig op zichzelve is en die wij daarom hier nog mededeelen:
(Want in dat wijde, is men blijde, van hope zoo groot, dat men daar altoos, schijnt zorgeloos, van eeuwige nood). Klaarblijkelijk tracht zij zich te hernemen, tracht te definieeren wat zij even te voren met deze verloren hartstocht als onzegbaar aangeduid heeft. Een onbeholpen poging, die ook de machtige dichteres Hadewych nimmer gedaan zou hebben. Klaarblijkelijk verwart zij nu een der staten van vrede en blijdschap die de extase voorafgingen, met deze extase zelve. (Maar dan ook: welk een ongeloofelijke definitie van het begrip: gelukzaligheid). Men heeft er den meer systematischen mysticus Ruusbroec slechts op na te slaan, om ook deze voorbereidende staten die naar ‘de wide woestine’ leiden, aangeduid te vinden.
dirk coster
|
|