De Stem. Jaargang 4
(1924)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 703]
| |
Nederlandsche litteratuurHerman de Man, Rijshout en Rozen, Nijgh en van Ditmar's Uitg. Mij. Rotterdam 1923.Uit het eerste boekje van den Heer Herman de Man, dat wij hier bespraken, ‘Aardebanden’, sprak een begaafdheid van soms zeer merkwaardigen aard. Maar deze begaafdheid bleek terzelfdertijd in haar uiting zoo wankel, dat voor het vervolg de grootste vrees moest blijven bestaan en worden uitgesproken. - De vrouwenfiguur van dit boek was met een groote intuïtie benaderd en toonde zelfs trekken, die als een ‘nieuwen ijk’ aandeden, - daartegenover echter stond een verleiders-figuur, die karikaturaal was. - Wat verder nog trof in dit eerste werk: het was de diepe gemeenschap met de Hollandsche natuur van weide, bloemen, water, wind en ruimte, - al bleken deze beschrijvingen dikwijls nog in een rhetorische overdaad te verloopen. - Met een volgend boek, dat De Man na dit gelukkig debuut met onbegrijpelijke overhaasting deed verschijnen, scheen hij alleen de vrees en niet de verwachting te bevestigen. Dit was het verhaal van een fietstocht door Holland en het Gooi, door een vacantie-vierenden onderwijzer. Los daarbij hing een soort van zedenschildering van Hollandsche artistieke milieu's, en een soort van liefdesgeschiedenis. Dit boek was volkomen mislukt. Het bleek bijna een record, zooveel smaakfouten, flauwheid, onwaarschijnlijkheid en oppervlakkigheid in één boek tesamen te brengen! Een pastorale schijnt de auteur te hebben willen schrijven, maar deze dartelende muziek was steeds enkele tonen te hoog opgeschroefd, de | |
[pagina 704]
| |
levensblijheid klonk valsch, de satyre was inplaats van superieur neuswijs en verried bovendien een minimum van werkelijke milieu-kennis en een maximum van zelfbewust vooroordeel. - Het jonge dartele zinnenleven, dat in die pastorale heette te ontbloeien, deed inplaats van te verheugen, als klef en smakeloos en broeierig aan, versierd met sentimentaliteiten die voor ziel moesten doorgaan, en weerzinwekkendheden die verbluffend eenvoudig werden aangeboden. Enkele niet onverdienstelijke, maar ook niet bijzondere natuurbeschrijvingen konden het verwarde geheel niet redden. - Kortom: het was bezwaarlijk mogelijk een meer mislukt, een smakeloozer boek te schrijven dan dit Sandertje Goegebuur, waarmede Herman de Man zijn zeer gelukkig debuut bedierf. Met weemoed zag men die eerste broze belofte in een geweld van aanstellerij verdwijnen. En nu, alweer vlak daarna, stelt deze vruchtbare maar uiterst wankele schrijver ons weer voor een nieuwe verrassing. Heeft hij zelf iets gevoeld van de enorme mislukking, al heeft, met gepaste verveling, de critiek deze mislukking vrijwel verzwegen of ongeacht gelaten? Helaas, het is niet eens waarschijnlijk, gezien de schaduwzijden die ook in dit verrassend werk niet ontbreken. De rol van het toeval is waarschijnlijker. Het toeval waarschijnlijk heeft dien schrijver doen terugzwerven naar de omgeving waarin hij van aard en natuur schijnt te behooren: het rijke Hollandsche land rond Gouda, de rijkste en edelste kern van het eigenlijke lage Holland, waar wuivende gratie en weelde zich vereenigen met de strenge wijdheid der horizonnen en der onbegrensde luchten. Op de eenzaamste plaatsen van dit land situeert hij zijn nieuwen roman, daar waar de winden en de eeuwen onbelemmerd over de vlakten strijken, waar de menschen nog nauwelijks beroerd schijnen door de moderne beschaving, en soms nog de stille onbewust- | |
[pagina 705]
| |
heid en de kracht der planten hebben. En de herinnering aan deze stille en strenge omgeving schijnt allereerst op den schrijver zelf zijn genezenden invloed te hebben uitgeoefend. De opgeschroefde luidruchtigheid der pastorale levenshouding viel van hem weg; hier waren geen contrasten te poneeren met de artistieke milieu's en de groote stad; hier was het niet noodig, zich in ietwat verwaten landelijkheid op te stellen tegen vluchtig geziene en half doorleefde complexen der grootsteedsche beschaving. - Hier was de schrijver eenvoudig weer zichzelf, en het scheelt waarlijk niet veel, of Herman de Man had den besten boerenroman geschreven, dien wij in onze litteratuur bezitten. Deze roman schijnt zonderling en onbeholpen gecomponeerd. Het is een ‘kroniek der geslachten’, der elkaar opvolgende geslachten die een oude hofstede bewonen ver in de eenzaamheid der weiden, en dit gedurende bijna twee eeuwen. Deze kroniek dan wordt met bijna grillige onregelmatigheid gegeven, nu eens uitvoerig, dan weder vluchtig en ten uiterste verkort, totdat zij ten slotte culmineert en uitloopt in een geregeld levensverhaal: dat van den laatsten telg van het geslacht, die zijn eenzaamheid en de familietradities opgeeft en aansluiting vindt bij de moderne beschaving. De opzet doet iets anders verwachten. Er schijnt zich, half-historisch, een verhaal van felle en rauwe boerenhartstochten te willen ontwikkelen rechtdoor naar het einde, doorvlochten van zakelijke mededeelingen over een beginnend boerenbedrijf. Maar het ontplooit zich niet. Na enkele episoden vol teugellooze onstuimigheid breekt het plotseling af, het tempo vervlugt zich, en de boerenzoon, die bijna in een woest en bloedig drama verwikkeld werd, wordt in enkele bladzijden voor zijn gansche leven afgehandeld. En nieuwe onbestemde figuren verschijnen en verdwijnen weer even snel. Een | |
[pagina 706]
| |
droom van dieper leven, die in dit geslacht latent schijnt, ontbloeit even, helder en ontroerend, in de têere verschijning van een kind, jong stervend, ‘met bloemen bekransd’, - dan weer veel jaren verder herleeft zwakker en vager die droom in enkele stille en lieve vrouwengestalten, van toewijding en eenvoud vol. Een kleine verwikkeling hier, een beslissend gesprek daar! En dat verdeeld overlevens! - Totdat eindelijk, met de uitvoerige beschrijving van de jeugd van den laatsten telg, er opnieuw een eigenlijk verhaal te beginnen schijnt. - Maar ook dit ontwikkelt zich ternauwernood. Het eindigt met een plotselinge en noodlottige dood: de val van een motor. En met het geboren-worden van weer een nieuw leven is dan de roman gesloten. En het moge eigenaardig klinken: maar juist deze schijnbaar onevenwichtige compositie is feitelijk volbekoring. Zij sluit zich volkomen aan bij den aard van dit verhaal, bij den aard van deze levens. Deze levens zijn vegetatief en onbewust en eindeloos eentonig. Hun rhythme is dat der natuur, zij zijn in deze natuur haast verzonken. Zij komen op en vergaan als planten. Slechts zelden, en dan nog niet eens in alle levens, heft zich hun bestaan een enkel oogenblik op uit de stilte der werktuiglijkheid, en wordt, in een enkel gesprek, in een enkel gebaar, in een enkele botsing, bewust en geestelijk-bewogen om dan weer te vervloeien in den stroom van tijd en natuur. Deze momenten zijn het, die door den schrijver gegrepen worden, - den zwoegenden kringloop van hun leven zet hij één oogenblik stil en hij laat ze een moment zoo menschelijk mogelijk zich-zelve zijn. Dan is het weer gedaan, en van hun verder leven noteert hij alleen de groote gebeurtenissen. - En door deze methode is, heel de eerste en grootste helft van ditboek, een eenvoudige grootheid ontstaan, een toon die werkelijk episch is, een verhaalsgolf die traag en breed en rustig is. Dit | |
[pagina 707]
| |
verschijnen en groeien van levens, dit even verhelderd worden, en dit stille rustige vervulde doodgaan, en dan het groote landschap daaromheen dat deze verre boerenhofstede omringt: het geeft meer dan iets de grootheid en den ernst van het land te begrijpen. De taal, waarin een lichte inslag van dialect hoorbaar is, werkt aan dien indruk van eenvoudigen ernst en ruimte mede. Zij is ditmaal ternauwernood litterair, en juist door dezen dialectischen inslag heeft zij een eigenaardigen samenhang met de taal die deze menschen spreken, zij lijkt bijna uit hun eigen eenvoudige gedachten voortgekomen. - Een zweem van somberheid, van treurnis ten opzichte van het naamloos vergaan van al die levens is in deze kroniek onmiskenbaar. Maar de ernst en de grootheid worden daardoor niet geschonden! Het is te betreuren evenwel, dat de schrijver dezen toon van ernst en eenvoudige grootheid niet ten einde toe heeft weten te bewaren. Ook in dit boek wordt het duidelijk: welk groot probleem deze schrijver nog in zijn verder leven zal hebben te overwinnen en op te lossen: den overgang namelijk van landelijkheid tot het meer bewust-psychologische leven. Zoolang de laatste der landbouwers een kind en een knaap is, blijft het eenvoudige verhaal nog geheel gespaard. Er komen zelfs scènes, die nog tot de uitnemendste van dit boek behooren, zooals de tuchtiging, door den starren boerenvader, van zijn opstandigen jongen zoon, die bij het Godsdienstonderwijs vragen stelde, die verder gingen dan de gegeven Openbaring gedoogde! Maar deze held groeit, en de schrijver heeft hem tot het moderne leven en de moderne cultuur voorbestemd, en voor de conflicten die daaraan verbonden zijn. - Waarschijnlijk is dit zelfs de feitelijke opzet van zijn boek geweest: juist deze overgang van het leven dat in starre tradities bevangen is en sluimert, tot het moderne, wakkere en | |
[pagina 708]
| |
persoonlijke bewustzijn. De zakelijke verandering, die in dit boerenbedrijf plaats vindt: van het verbouwen van het stugge rijshout tot het kweeken van rozen, die broos en doelloos zijn, - heeft hier een symbolische beteekenis, - reeds de bewustgekozen titel verraadt dit. Maar in dezen overgang is de schrijver ook ditmaal nog niet geslaagd. In het fijnere psychologische conflict, het spel van bewustzijn en ontwaking, dat wat Paul Bourget met een reeds klassiek-geworden uitdrukking heeft genoemd: le volte-face de l'esprit qui se modifie, - blijft hij nog telkens steken. En toch gaat zijn streven telkens weer daarheen. - Het gansche gedeelte van het boek, dat aandoet als geslaagd en schoon, deze kroniek der geslachten, is door den schrijver zelf klaarblijkelijk als niet meer dan inleiding en aanloop bedoeld. Reeds met de figuur van den eersten vertegenwoordiger van het moderne bewustzijn die eindelijk optreedt: de dokter, die den gesloten boerenknaap tot verstandelijke ontwaking heet te brengen, begint de twijfel in den lezer op te komen. Alles is tot nog toe spontaan geweest, eenvoudig, breed opgerezen in de ruimte: bij de beschrijving van deze figuur echter begint een tweede toon, een subjectieve toon mede te klinken. Een Multatuliaansche geestdrift van den schrijver zelf klinkt mede in deze beschrijving, een toon die al dadelijk een wanklank wordt, omdat deze figuur zooveel geestdrift niet rechtvaardigt. Wat de schrijver als exemplarische frischheid aanbiedt, komt tot den lezer als een ietwat luidruchtige pose over, een pose die zelfs wat ouderwetsch en stoffig aandoet, als behoorende bij midden 19de eeuwsche Hollandsche binnenkamers en Büchners ‘Kracht en Stof’. - Deze radicale opgewektheid, des dokters coquetterie met zijn hartkwaal, zijn forsche wijze om den ‘slapenden’ boerenjongen wakker te schudden, die voortdurend gestelde antithese van vrijen geest en ach- | |
[pagina 709]
| |
terlijke boerschheid, achter dit alles doemen bekende lijnen op, het zijn de wijde lijnen van Multatuli's schoudermantel en het van profetische verantwoordelijkheid voorover-hangend hoofdGa naar voetnoot1). Het spreekt vanzelf, dat de schrijver deze figuur dadelijk had kunnen redden, wanneer hij haar objectief en historisch had weten te zien, - doch hij was niet bij machte zichzelf buiten het geding te houden. En ook het diepere leven, dat deze apostel van het intellect in dien boerenzoon wekt, lijkt van betwijfelbaar gehalte. Het lijkt veeleer dat hij dieper leven in hem doodt, dat diepere leven dat geen Aufklärung noodig heeft, om in zijn stilte dichtbij de natuur te bloeien en schoon te zijn. Wat let het tenslotte of de mensch het zelf niet zeggen kan en zich dit leven niet helder bewust is: hoofdzaak is dat hij dit diepere leven leeft en dat hij het smaakt als geluk, hoofdzaak is voor den kunstenaar dat hij dit geluk voelbaar maakt, ook buiten de directe belijdenissen van zijn figuren om. Wij hebben langzamerhand den eerbied verloren voor wat gezegd wordt, enkel omdat het gezegd kan worden, wij weten dat in de diepten van het ongezegde dikwijls het wezenlijke leven diep en rustig ademt. - Wilmen een voorbeeld? Men vergelijke een der beste scènes van het boek: de sobere en ontroerende vrijage van Vader Gijsbert, den starren boer, ‘naast zijn paard staande’, en in enkele korte lastige woorden alles uitsprekend wat zijn hart zoo zwaar beweegt, - met de latere vrijage van den bewust-geworden zoon, en al de versiering en gemaaktheid die daar omheen hangt: de enkele lieve woorden van Rijkaart's moeder zijn uitgedijd tot een smachtend vioolspel, boven- | |
[pagina 710]
| |
op de brik ten beste gegeven, en de hooge, wankele en gevaarlijke standplaats, die de geliefde zich voor deze vertooning gekozen heeft, zou als symbool kunnen gelden van de gevaarlijke sentimenteele verhevenheid, waartoe hier de ‘bewuste’ liefde opgedreven wordt. - Kortom: de geestelijke crisis van dezen boerenzoon bepaalt zich hoofdzakelijk tot een verandering van branche: van rijshout tot rozen. Het zinnebeeld heeft den zin verslonden. Het is beter van het laatste gedeelte van dezen roman te zwijgen, en zijn snelle neertuimeling van ernst tot onwaarschijnlijkheid en gewrongen situaties. Toch is deze neertuimeling van beteekenis, om den aard van dit talent te onderkennen. - In zijn landelijkheid wil of kan deze schrijver niet blijven steken. Het is dus de transitie van natuurlijkheid tot bewustzijn die deze schrijver bestreeft, en die hem totnogtoe niet gelukt is. Er moet geen misverstand hier ontstaan. Het is goed dat een schrijver naar bewustzijn streeft, het is de algemeene wet van den menschelijken geest en de beweegkracht van alle cultuur. Maar dit kan men hier als wet vooropstellen: alle bewustzijn moet in spontaneïteit, in vastheid en nuanceering beantwoorden aan den ernst en de diepe doorgloeidheid van het natuurlijke leven, - met andere woorden: onbewustzijn en bewustzijn moeten zich harmonisch verhouden. - Een teedere pastorale vrijage moet niet gesublimeerd worden tot een verloving met vioolmuziek en pose. In zulk een geval is er verlies en de schrijver heeft dit als verlies te beschrijven, - op straffe van zelf aan die pose medeplichtig te worden. Herman de Man wil den roman van den cultureelen, modernen mensch schrijven, of van den mensch die tot deze cultuur ontwaakt. - Er is daarbij aan dien schrijver maar één raad te geven; zich dan ook aan die moderne cultuur over te geven, aandachtig en met een zekeren deemoed. | |
[pagina 711]
| |
Niet dadelijk heerschend en satyrisch op te treden tegenover de verschijnselen die maar half waargenomen zijn en half begrepen. - Het leven en het waarnemen voorloopig tot hoofdzaak te maken, en niet het haastige half-gerijpte schrijven. - Het schrijven kan daarna weer komen. En zoo hij dit zelf-gestelde doel: de afbeelding van den modernen mensch die het leven als probleem en bewustzijn doorworstelt, op den duur niet te bereiken weet, dan blijft hem dit alleen over: zich terug te trekken binnen zijn begrenzing, de schrijver te zijn der landelijkheid en der simpelste menschen. Iedere grens die als grens wordt erkend, is een nobel ding. Ook binnen dien grens is de belangrijkste schoonheid te bereiken. Herman de Man heeft het zelf alreeds bewezen. |
|