| |
| |
| |
De menschenvriend
Een romantisch verhaal uit dezen tijd
door Jos. Panhuijsen Jr.
I
Jan Nijkerk ging naar zijn kantoor.
Niettegenstaande hij maar heel gewoon klerk was op een fabriekskantoor in de stad, had hij zich een vrij groote ontwikkeling verworven, die, autodidaktisch verkregen, een weinig verward in zijn hoofd hing. Hij was nog jong, zeker niet meer dan vijfentwintig jaar, al zou je er hem soms wel dertig, vaak echter ook maar achttien gegeven hebben. Hij liep meestal een beetje voorover, zoekende over den grond met zijn nadenkende oogen. Zijn gestalte was lang, mager en onbeholpen, als zijn optreden doorgaans; zijn gezicht banaal en leelijk, alleen een welvend voorhoofd en een verbeten mond pasten er niet in, terwijl in zijn oogen, flauwe oogen achter brilleglazen, vaak iets was, zoo aantrekkelijk en toch zoo dwaas, zoo waanzinnig bijna, dat, wien hij eens diep in de oogen keek, zich een heelen dag bezwaard, onrustig en toch min of meer verheugd voelen kon.
Dat vreemde in zijn blik was er wel meestal, maar niet altijd, een enkelen dag waren het werkelijk niets dan twee flauwe, grijzige oogen achter een dunnen bril. Goed, maar onachtzaam gekleed, hing alles wat los om zijn lijf. Hij was meegaand en heel vriendelijk, vooral vriendelijk en altijd glimlachend bijna, nu ook weer.
| |
| |
Het was een breede straat, waar hij doorging, die uitkwam op een singel, waarvan je de boomen, aan het einde, zien kon in het zonlicht, de lucht er boven blauw met een ragfijn verrafelde wolk er in; de huizen aan de kanten waren hoog en voornaam en glansden verheugd in het warme licht; hij dacht aan de menschen, die daarin woonden.
Mevrouw hier zou goed gekleed zijn, een beetje plechtig; het dienstmeisje in katoen met een witten schort en een wit mutsje; mijnheer in 't zwart met een gestreepte broek en een horlogeketting; de kinderen kleurig, als vreemde, levende bloemen. Daarnaast een jonggetrouwd paar; wat lief, innemend, een beetje zinnelijk gekleed was zij, hoe jong en elegant hij; er zong iets als een vogel ver weg in hun tuin, dacht die jonggehuwde en hij was wat verward, terwijl hij keek naar haar blooten hals. Zij glimlachte, iets verlegen, maar haar oogen waren heel blij. Daarnaast woonden weer andere menschen en daarnaast weer. Wat een werk was dat geweest, al die huizen te bouwen, hoeveel menschen, uit alle hoeken der stad, waren daar aan bezig geweest. Hij dacht een metselaar, die dronk, vloekend bij elken steen, dien hij lei en als die 's avonds in het donker deurgat van zijn laag huis viel, vloekte hij nog, sloeg, als hij wat op rust gekomen was, zijn vrouw, een kort, dik menschje, met een bangen, valschen blik. Een jong opperman, die steenen sjouwde en dacht aan zijn meid en aan de afgelegen paden buiten de stad, 's avonds.
En al die anderen nog; het was vreemd.
Onder de huizen de grond. Er was een tijd geweest, dat er niets dan een stuk van de aarde gelegen had, waar nu de stad stond. Daarbuiten lag nu de aarde nog, maar een eind verder een dorp, en nog een, dan weer een stad. Over heel de aarde hadden de menschen, van
| |
| |
afstand tot afstand een groep huizen, soms een zeer groote, opgetrokken; dat was zoo'n reusachtig werk geworden, dat de meesten niets meer zagen dan steden en dorpen en de rails daartusschen en vergeten waren, dat het in den beginne toch niets dan aarde was geweest, waar volken over zwierven, zonder vaste woonplaats. Nu lagen er vast en voor altijd misschien de vreemde vlekken, zwart, rood, grauw, wit, van steden en dorpen op, en de menschen voelden zich geen aardelingen, maar stedelingen en dorpelingen.
Hij voelde zich wel een bewoner van heel de aarde, hij kon in zijn verbeelding oproepen vreemde landstreken met heel andere flora en fauna, zag daarin het leven dier geheel verschillende volken, met hun eigenaardige gewoonten, die hij alle kende, dat had hij zich langzaam bijeengegaard uit tal van boeken, op zijn eenzame kamer. Hij was een zonderling. Hij hield van de menschen. Hij wilde hen kennen en met hen medevoelen. Lachend groette hij den groenteboer, die juist zijn wagen inhield, roemend het prachtige weer. Die echter wilde regen hebben. Een meisje, dat voorbijtripte wenschte weer zonlicht; morgen was ze vrij. Gek; hoe verschillend de verlangens der menschen waren, in simpele dingen al.
Op het kantoor gekomen, groette hij de anderen, die er al waren en ging voor zijn lessenaar zitten. In een hoek apart, naast een der ramen zat de boekhouder, een dikke man met een kwabbig gezicht, nederig en schuw. Hij had een magere vrouw thuis, die zooveel mogelijk wou overleggen en een troep even magere, schreeuwerige kinderen. Hij was zeer akkuraat.
Naast Jan zat een eenvoudige jongen, die, goedhartig als hij was, door zijn moeder en zijn zuster werd verafgood. Hij verdiende met zijn zuster, die als winkeljuffrouw wat inbracht, schameltjes den kost voor alle
| |
| |
drie. Hij was geen groot licht, heel netjes, zonder verlangens; hij dacht er niet aan hoogerop te willen, zijn salaris zou vanzelf wel wat grooter worden. Er werd niet veel acht op hem geslagen, maar ze mochten hem allemaal. Tegenover hem zat een jonge kerel met ruw haar, een open boezeroen onder zijn jasje, blakend van gezondheid en kracht. De beste voetballer van de stad, minachtte hij heel het personeel. Hij werkte slordig, maar hij kon kolossaal veel werk af en al was het niet netjes, het was goed. Hij had een vlugge, heldere kop en was, hoewel vloekend bij de minste gelegenheid, buitengewoon oppassend. Met Jan alleen kon hij een geregeld gesprek voeren, want hoewel die heel poover van gestalte was, had die, zoo al niet den aanleg, toch den goeden kijk op het spel, beweerde hij. Hij kwam doorgaans het laatst op het kantoor en was het eerst weer verdwenen. Hij nam altijd dadelijk een besluit en was dan daarvan door niets af te brengen. Jan lachte altijd inwendig, als hij hem aankeek, en voelde een groote bewondering voor zijn jongensachtige kordaatheid. Vlak tegenover Jan zat de laatste; een lange, bleeke kerel, laatste snit, gladgeschoren, stijve plooi in zijn broek en blinkende nagels, zijn oogen stonden onrustig. Hij liep altijd te zorgen over kleine geldsommen, die hij links en rechts geleend had, terwijl hij elke week nog vijf gulden af moest dragen voor een kind, dat hij had bij een fabrieksmeid, ergens in de volksbuurten. Als Jan dezen collega aanzag, voelde hij zich altijd duizelig en wanhopig, of hij iemand zag sprietloopen boven een waterval. Helder scheen het licht het vertrek binnen, trillend er in het stof, dat er doorstroomde, zonder ophouden. Jan boog zich over het journaal, dat hij bij moest werken. Even keek hij nog op en zag de vier anderen daar zitten, voelde opeens te zamen hun zoo verschillend lot. Het was of hij moest glimlachen, terwijl
| |
| |
hij tegelijk een vreemd gevoel tot schreien wegdrong. Ja, hij hield van de menschen.
| |
II
Hij was niet ineens zoo zonder eenige eerzucht in het leven komen staan. Omtrent zijn twintigste jaar was hij zeer onrustig geweest; hij had toen in de voornaamste krant van de stad eenige tooneelkritieken en verslagen geschreven, die niet slecht waren en waar hier en daar over gesproken was. Hij wou in de journalistiek, solliciteerde, maar werd niet benoemd. Hij was in zijn brief veel te bescheiden geweest. Eenigen tijd later solliciteerde hij weer, op een andere plaats, maar ook zonder gevolg. Zijn leven werd ondragelijk. Het was eentonig en geestdoodend, dacht hij. Hij probeerde het nog eenmaal op een kleinere plaats, maar ook hier schenen beteren dan hij naar gedongen te hebben. Hij ging door de dagen zonder meer ergens aan te denken, maar altijd onbevredigd.
Op een avond liep hij met een kennis op; zonder er acht op te slaan, kwam hij met deze in een verdachte buurt. Hij zag er een vrouw uit een raam hangen met een witwollen omslagdoek om; daarachter het kamertje met een kanapee van roode gebloemde pluche, een paar stoelen en een tafeltje, beeldjes op den schoorsteen. Zijn kennis sprak haar aan. Toen hij tot het bewustzijn kwam, waar hij was, liep hij vlug weg, zonder om te zien; de walging kropte hem in de keel. Hij ging recht naar zijn huis en op zijn kamer voelde hij zich eerst veilig. Toen begon hij na te denken.
Het was dwaas. Hij walgde van die vrouw en hij had medelijden met haar. Evengoed echter kon hij met zichzelf medelijden hebben, want die vrouw kon zich niet
| |
| |
ellendiger voelen dan hij. Er waren ook honderden menschen, arbeiders, burgerlui, huissloven, die minstens even ellendig waren en verdrongen in hun kleine zorg, die een werk hadden te verrichten, dag in, dag uit, bijna even grof en geestbedervend als het hare. Hun boekhouder was evengoed of meer zijn medelijden waard en die andere dan, met zijn gescharrel met zijn loon, zijn kleine lust en zijn nette kleeren. De meeste menschen zijn zoo.
Ook zijn kennis verachten kon hij niet; diens lust en zijn haken, kort geleden nog, om vooruit te komen, niet om de positie zelf, maar om het aanzien alleen, dat klonk gelijk op; klein, heel klein, allebei.
Aanzien, de vrouw, het geld! Dat is al oud, maar het is waar; het deed hem pijn, dat dit zoo banaal en zoo waar was. Dat was het blinken van den einder in den morgen en de verre muziek in den avond; dat waren de onwezenlijke droomen, die hoop, dat verlangen en die zoete, doordringende klacht, dat was, helder gemaakt, het doeleinde van het bewogen geestesleven van een jongen man. Hoe eenvoudig. Maar aanzien of geld, hij zou alleen zijn, alleen. Een vrouw misschien? O erger eenzaamheid bij een ander! Hier echter was nog hoop. In aanzien hoefde hij het niet te zoeken, noch in geld, oud was dat en het klonk als een zedepreek, maar hij voelde het zoo en dat was nieuw. Een vrouw, dacht hij weer, dat zou het eenige zijn. Geen schatten waren daarvoor noodig, ook geen naam, liefde alleen, dat is het vergeten van zichzelf. Dit kan men echter ook zoo en dit zou al goed zijn en een troost wellicht. Hij begon te trachten zichzelf te vergeten en de andere menschen te zien. Hij ging naar zijn werk zonder gemor, dat het eentonig was, want alles is eentonig. Die belofte, die roep des levens, die men in moderne literatuur zoozeer roemt, was op slot niets anders dan de liefde tusschen
| |
| |
man en vrouw en hij zag niet in, dat die buitenechtelijk, zooals dat in die romans meestal het geval was, meer waard of minder banaal zou zijn. Of een kunstenaar in een mondaine badplaats van een vrouw, die de zijne niet is, houdt; of dat een kantoorklerk in een klein huis in een provinciestad zijn eigen vrouw hartstochtelijk liefheeft, het komt, wat de gevoelens van liefde betreft, zoowat op hetzelfde neer; beide gevallen zijn banaal, 't is nu eenmaal het lot van het grootste gedeelte van het menschdom.
Hij werd eenvoudig, zelfs tevreden, al ging dat niet ineens. Kreeg hij nog aanvallen van zijn eerzucht, dan redeneerde hij die stroef weg, bedwong zich. Op den duur kwamen ze niet meer weerom. Er kwam een anders geleiden onderstroom in zijn leven.
Ontegenzeggelijk werd dit met den dag mooier. Hij kon tegen alle menschen glimlachen; hij zag altijd de lucht boven de huizen, blauw vaak en zonnig, met wolken, die als wonderen waren, witte sneeuwbergen, dat was een schoonheid, die voor het kijken lag en niemand scheen ze te merken, sprak er ooit van. Hij maakte verre wandelingen in de bosschen; als hij daarvan thuis kwam, voelde hij zich loom en hartstochtelijk, boog zich met gretige oogen naar het tintelend rood van zijn geraniums, die hij in een bak voor het venster had staan. Dan dacht hij niet, zonder woorden tenminste, maar diepin bewust, dat zijn leven nu eerst beloftevol geworden was.
Nog in den winter zag hij duidelijk als een vreugdekleur in zijn oogen dat sparkelende rood.
| |
III
Er waren veel menschen, die haast allen door elkaar liepen, in paren of in groepen, meisjes en opgeschoten
| |
| |
jongens. Hier en daar een oudere man of een enkele jongere, die luisterden met een wijs gezicht. Soms zag je er ook wel twee of drie zoo bijeen, die keken elkaar nu en dan goedkeurend aan. Het was een volksconcert. Jan liep met zijn handen in zijn zakken tusschen de volte. De lindeboomen rond het plein geurden heerlijk, de lucht in het late, al grijze licht werd groenblauw. Zijn oogen keken verwonderd over het volk heen. Hij voelde hen aan, was blij, als hij het gelach van een troep jongens achter zich hoorde, of een sliert meisjes opeens gieberend en fluisterend bijeen zag buigen. Het wijs gezicht van een ouden man keek omhoog naar de kiosk, het licht viel blinkend op zijn voorhoofd en zijn baard. Die vond het prachtig, zou thuis vertellen van de mooie muziek. Achter hem roemden er twee den dirigent, lieten zoo hun beetje wetenschap en hun groote gave tot bewondering blijken. Een jongen droomde tegen een boom geleund en hoorde niets meer, die was verlegen om een meisje. De wind vlaagde even koel over het volk; een auto claxoneerde heftig, langzaam rijdend tusschen de menschen door. Dan juichte de muziek daarboven uit, wijd. Een groote sliert achter hem gilde bij dien roep tot blijheid en, gevoelig, rilde die kreet ook door hem heen. Hij doordrong langzaam het heele plein met zijn nieuwsgierige genegenheid.
Hier flaneerde een meisje voorbij met een nieuwen hoed op; haar gezicht stond strak, omdat ze er zoo netjes uitzag; een andere, die iets meer was dan de meesten, die er zoo al rondliepen, stapte afgemeten voorbij, een minachtenden trek om den mond; ze keek bleek, er werd niet veel of niet veel degelijks gegeten thuis, om het standophouden.
Toen werkelijk een verschijning. Een warm gevoel in zijn hart. Een goedlachsche, knap; de gezondheid, de spot, de robustheid straalden haar uit het blozend ge- | |
| |
zicht; breede heupen, sterke, jonge borst. Ze hield een jongen voor den gek, dat hij bloosde tot in zijn hals, haast de tranen in zijn oogen kreeg, maar toen lei ze zoo aardig haar hand op zijn schouder en keek hem zoo goedhartig aan, dat Jan, met hem mee, als een schrik, het geluk in zijn keel voelde kloppen. Ze gingen samen voorbij. Hoeveel verhalen die jongen vannacht in elkaar zetten zou, waarin hij voor haar oogen den held kon spelen.
Hij voelde de aanwezigheid van iemand naast hem en toen hij terzijde keek, zagen twee groote oogen op hem neer uit een wit gezicht. Het was bijna donker. Naar haar gestalte te oordeelen, was ze nog jong, achttien; niet volwassen, lang, mager, zonder dat dit leelijk bleek. Ze was niet onder te brengen in een type, niet te teekenen in een paar woorden. Ze scheen zonder vooroordeel, ongerept, kijkend naar het volk zonder onverschilligheid, maar toch zonder meening er over; onverklaarbaar voor haar, leek haar alles toch goed, naar het scheen. Jan voelde zich verward. Hij kon haar niet tot een scherp beeld maken. Hij wilde haar aanspreken, maar voor hij goed durfde, was ze tusschen de menschen weggeschoven, niet meer te zien. Het eenigste wat hij van haar vasthield waren haar kijkende, groote oogen. Klein konden die misschien zijn, maar groot hadden ze hem geleken, dacht hij.
Opeens op een hoek van het plein een oploop, geschreeuw; de muziek schetterend er boven uit. Er kwam gejacht in de menschen, oogen keken, vroegen elkaar. Op een holletje draafde er een troep naar toe. Dichterbij werden de gezichten bitter, klemden de kaken opeen, ruziede bij vlagen tartend geroep. Heftig gilde iemand zijn toorn uit.
Er was een politieagent, die voor een jongen man stond.
- Ik heb niks met je te maken. Loop naar den duivel.
| |
| |
- Ik zou mijn mond houden en gaan. Het is nu welletjes.
- Welletjes. Welletjes.
Aan een bijstaander vroeg Jan, wat er gebeurde.
- Hij heeft te veel herrie gemaakt. Hij stond gekheid te verkoopen, een heelen hoop menschen om hem heen. Stoornis, volgens den agent. Die heeft ze uiteen gejaagd. Dit is maar naruzie.
- Wil je nou gaan?
- Waarom? Ik doe toch niks. Ga jij!
- Je bent dronken, mensch.
- Dronken? Vertel me dat nog eens, als je het hart in je lijf hebt!
- Voor den laatsten keer, maan ik je om door te loopen.
- Maan jezelf.
De koppen bogen zich vooruit in eenzelfde spanning. Nu kwam het. Allen werden doorstroomd van eenzelfde gevoel van angstige verwachting. Er popelde iets in aller keel. Hier en daar balden zich handen tot vuisten. Jan voelde ook door hem heen dien stroom, de onrust in zijn oogen. De agent ging op den jongen kerel toe en pakte hem bij zijn schouder. Er trilde iets tegelijk door al dat volk. Opeens neemt de rustverstoorder den agent bij het middel en stoot hem een flink eind van zich af.
- Hoera! juichte het omhoog. Kletterend, vlak daarop, de muziek als een echo.
De agent keek verward naar den spottenden hoop, toen woest naar zijn arrestant. Hij pakte zijn gummistok. Een heftige verontwaardiging stokte iedereen in de keel en toen de eerste slag viel en de jonge kerel wild op zijn aanvaller toeschoot, was het een oogenblik, in de voorste rijen, of ze daar allen meehelpen gingen, even maar; toen sprak het verstand en mokkend bleven ze staan. Een paar slagen nog, gegil; toen werd de ar- | |
| |
restant weggebracht onder het toornige, maar toch zegevierende gezicht van den agent.
In het volk was de machtelooze woede, die groeide, tegen het recht, omdat er iets aan haperde. Woede, omdat hierin ook hun eigen vrijheidsbegeerte leed.
Ook Jan voelde dat. De zelfzucht hield de menschen tegen en enkelen, zooals hij, het besef, dat elke inmenging nutteloos zijn zou, maar hij begreep ook dat een groot en blijvend onrecht de zelfzucht steeds overwinnen moest, op den duur. Hij was blij in zijn hart, verheugd ook om de verbinding tusschen mensch en menschen, die er is, die nu weer aan den dag was gekomen. Ook al meende hij nu heel nuchter, dat die jonge kerel wel wat ergers uitgehaald zou hebben.
De handen in de zakken, liep hij den singel af, hoorde nu en dan nog een brokstuk van de muziek. Eerst toen hij bijna thuis was, voelde hij in zijn verbeelding weer twee groote, witte oogen op hem rusten in het donker. Het kwam hem voor, dat hij een weinig gejaagd en onrustig was.
| |
IV
Het was Zondag. De eerste gedachte, die hem dien morgen overviel, was zijn zonderlinge kennismaking, gisteren, met het vreemde, jonge meisje. Tot den middag verliet hem die gedachte niet, ook niet, toen hij, om zich wat te verstrooien, door de volle straten wandelde, in het licht.
Hij zat voor een koffiehuis, achter een pot bier, keek naar de voorbijgaande menschen, maar niet met de rechte belangstelling, altijd nog daardoor beziggehouden, haast onbewust. Hij nam een teug, het lichte bier fonkelde geel in de zon. Hij stak een cigaret aan, rookend werktuigelijk, zonder hinder, maar ook zonder genot. Hij keek nieuwsgierig naar alle jonge meisjes,
| |
| |
die langs wandelden. Waarachtig hij zocht haar, dacht hij opeens. Romantisch, nietwaar? Gisteren een flits van haar gezien en nu op zoek. Dat was er nog uit zijn heel jonge jaren. In zijn diepste wezen is een mensch een romantieker. Elke knaap haast zal, achter de societeit in den tuin, luisterend naar het concert, wanneer hij een meisje ziet, dat hem aantrekt, een verhaal uitspinnen, waarin dezelfde beginnende genegenheid aan deze zal worden toegedacht en soortgelijke overpeinzingen, als hij nu heeft. En in het gewone leven, ook door oudere menschen, worden aan veel personen, zoo vaak eigenschappen, gedachten, meeningen, genegenheden toegekend, onverzoenbaar in strijd met de feiten. Wat een voorwerp van romantiek is de eerste, de beste nieuwe kennis. Het staat vast, dat voor velen maar een heel klein deeltje van het leven wordt ingenomen door de zoogenaamde werkelijkheid, Gelukkig maar, dacht hij, gelukkig maar.
Hij betaalde zijn vertering. Nu hij toch wist, dat hij zocht, kon hij het ook wel goed doen, kon hij de straat wel ingaan. Hij lachte.
Scherp rondkijkende, liep hij vooruit. Soms schrok hij ineens op van een gestalte in de verte. Neen; ze was het niet. Wat een volk, dat te kijk liep, dat verstrooiing zocht in de onbewuste, heel vage emotie bij elkaar te zijn, niet alleen. Maar daar had je ze toch werkelijk. Nu kon hij zich niet vergissen. Dit was de teekening van haar figuur, die hij in zijn hoofd had en wier houding iets onbegrijpelijks beteekende, als van een schoon beeld, iets van die houding bleef haar bij, of ze ging, of ze stilstond. Met een heftigen aanval om te lachen merkte hij, dat ze alleen was. Zijn hart klopte. Dat was vrees. Ook iets uit zijn heel jonge jaren. Dit was iets bizonders. Dat had hij in lang niet meer gehad. Hij moest haar aanspreken; niet weifelen, anders deed hij
| |
| |
het niet. Hij versperde haar den weg, den hoed in de hand.
- Wat is er, mijnheer?
- Ik moet u iets zeggen. Ik weet eigenlijk niet goed hoe en misschien ook niet goed wat. Mag ik even met u meewandelen?
Het was er uit. Het moest bepaald heel onbeholpen klinken, heel banaal ook, heel werkelijk.
- Als het niet te lang duurt; ga uw gang.
Dat was ook banaal. Maar de woorden gonsden hem nu door zijn hoofd en drongen om uitgesproken te worden.
- Ik heb u gisteren voor het eerst gezien, bij het concert op het plein. U keekt naar me; herkent u me?
- Ja, zei ze openhartig. Nu zag hij eerst, dat ze een kleur had en dat haar mondhoeken trilden. Weer kreeg hij een heftigen aanval om het uit te juichen.
- Maar als u me dan herkent, dan hebt u me goed bekeken. Moet ik dan zoo heel veel zeggen? Ik zocht u, heel den morgen al. Enkele minuten geleden kwam ik eerst tot die ontdekking, maar heel den morgen heb ik naar u gezocht. Van gisteravond af heb ik steeds aan u gedacht, misschien ook nog, toen ik sliep. Wees nu eens even oprecht, als toen juist, hebt u ook aan mij gedacht?
- Ja, zei ze weer.
- Wanneer zie ik u vanmiddag?
Hij voelde opeens een groote haast om weg te komen. Er kwamen geen woorden meer.
- Als u om vijf uur hier waart, zoudt u me misschien zien.
- Misschien? vroeg hij onrustig en teleurgesteld.
- Bijna zeker, antwoordde ze toen en ze lachte. Hij lachte ook. Maar half zoo luid, als hij wel wilde. Met haastigen tred ging hij verder de straat in. Dat was een
| |
| |
toeval, als er maar zelden voorkomen, maar ze komen voor. Hij had haar opgemerkt en zij hem. Het leek hem bijna een onmogelijkheid, maar juist daarom wist hij niet waar hij blijven moest met dien hevigen lust nu iets te doen, iets heerlijks te doen. Hij zag de menschen niet meer. De straatkeien schoven weg onder zijn vlugge voeten en zijn gebogen hoofd.
Er was niets komischers te bedenken dan zijn gesprek toen juist, of hij zestien was, menschenkinderen hoe bespottelijk. Dat hinderde hem zelfs een beetje. Maar hoe heerlijk was het, dat zelf te weten en met zichzelf te kunnen lachen. Ook met haar, want zij was al net eender geweest. Hij besloot, met een snik van vreugde en spot in zijn keel, dat alle menschen toch maar kinderen blijven.
Jans leven veranderde voor de zooveelste maal.
| |
V
Haar winkel zou nu weldra uit zijn. De lucht werd groenig, er was een enkele witte wolk aan het eind van de straat. Die eerste dagen met haar waren heerlijk geweest, nu was het al anders, soms. De menschen liepen druk om hem heen en opeens dacht hij hoeveel ze allen op elkaar leken. Tot maar enkele grondtypen zouden ze terug te brengen zijn mannen, als vrouwen. Wat werd de wereld klein door die gedachte en overal gelijk. Kijk; dit soort gezicht had hij voor een meisje altijd het aantrekkelijkst gevonden; neus iets gebogen, donker haar, lange, smalle wenkbrauwen, oogen zwart bijna. Of dit; deze die achter hem liep evenzeer. Blond was die, lichte, blauwe oogen, een gezicht van porcelein, rokoko, je kreegt een droom van een wijd, sleepend kleed, een sierlijken waaier daarlangs; maar ze liep in een witte bloes en een rok van blauw cheviot; om haar beenen de dikke strepen van haar grove kousen. En
| |
| |
die en die. Haast bij elkeen zag hij iets opmerkelijks. Hij mocht hen allemaal en zijn voorliefde kwam enkel, dat deze op het oogenblik dichter bij hem was dan die anderen. Ze droegen allen hun gezicht als een symbool van wat daarachter leefde. Niet hun gedachten, die kende hij wel, die bleken naast hun gezicht, evenals hun dagelijksche gevoelens, leugens. Van iets anders was dat het symbool. Wat? Hij wist het niet, maar het teeken was zoo duidelijk, iets leefde er achter. Ook zij had zulk een gezicht. Groote oogen, matte gelaatskleur, wit soms, de wenkbrauwen een fijne, wijde boog boven de kassen; het haar zwart; haar vormen, teer als van een kind. Zij was geen mensch voor hem; hij kon medelijden hebben, als hij haar zag, zoo schoon en broos leek ze en hij kon stil haar aanzien met tastende oogen, zoo ondoordringbaar wonderlijk was ze. Ze was het teeken voor hem, zij vooral, van iets, dat in de menschen leeft, hij wist niet wat. Ze werkte in den winkel van den morgen tot den avond, staande, dat ze er pijn van in den rug en den buik kreeg. Dat ze dat deed, vond hij echter weer heel gewoon. Het werk, dat een mensch doet, hoe noodzakelijk het ook is, gaat in de meeste gevallen toch buiten hem om; dat telt niet mee. Enkel gold, dat ze was, wie ze was en dat was het vreemde juist.
De avond verdiepte zich in de boomen op het plein; alleen hier en daar, tooverachtig, een groene kruin half in het licht van een booglamp. De lucht had een kleur, die aantrok, wanhopig ijl en schoon, als die was. Kwam ze nu maar! Hij ging de lichte straat weer in. De winkel liep leeg. Daar was ze.
- Klaar?
- Ja! Vlug! O; ik heb zoo gewacht. Er was een heer, die heeft me handschoen op handschoen laten zien en hij wou maar niet ophouden! Eindelijk!
| |
| |
- Wat is er?
Ze omhelsden elkaar. Daarna gingen ze het schemerlichte plein op en toen door een donkere straat naar het park. De boomen in de verte troffen Jan al, voor hij er was, maar toen hij er vlak voor stond, teekenden ze zich af tegen de lucht, massaal en zoo scherp, naar het hem leek, of ze werkelijk op de lucht gebeeldhouwd waren. Hem overviel opeens de vreemdheid der aarde waarop wij leven en gaan en werken en ploeteren. Stil die natuur en toch, ongezien eeuwig vol leven. Ze gingen langs een lantaren. Juist keek hij haar in 't gezicht. Vreemd, vreemd, vreemd! Wat wou ze met haar oogen? Schimmig bleek als ze was.
In het midden, tusschen gladde gazons, in blauwig maanlicht, lag de vijver spiegelend, breede boomen rondom. Hij keek omhoog naar de lucht en die bracht in zijn oogen een verbijstering, dat hij, toen hij ze weer neersloeg, het heele park zag in vormen alleen, als boomschermen op een tooneel, achter elkaar, scherp, en over het tooneel het blauwe maanlicht tot een hallucinatie. Toch was het heel gewoon, dat voelde hij. Maar die schijn van gewoonheid maakte het juist zoo schrikwekkend wonderlijk.
- Wat zeg je toch weinig.
- Ja; ik weet niet wat ik heb.
- Je bent me ook een mooie.
Weer omhelsden ze elkaar. Hij uit plichtsgevoel. Was hij zinnelijk? Zeker, maar nu op het oogenblik wist hij het niet. Als hij nu aan zinnelijkheid dacht, dat menschen elkaar aanzien met gloeiende oogen en elkaar bezitten willen, hoe vreemd was dat, of de wereld breken zou. O; ze brak niet, wees gerust. Maar dat was nog vreemder. Ongemerkt waren ze door het park heen, stonden ze voor het huis, waar zij woonde.
- Je bent een gek, zei ze.
| |
| |
Ergens anders met zijn gedachten, keek hij haar aan, gaf haar alleen maar een slappe hand. Op het oogenblik was ze niets voor hem, bestond ze niet meer, als het leven niet, een schim alleen.
Hij wandelde onbewust de straten door, naar huis, schrikte soms van zijn hollen stap in het eenzame, weifelde dan even. Thuis gekomen, klom hij dadelijk naar boven, ontkleedde zich en ging naar bed.
Op zijn rug, uitgestrekt, plat onder het laken, als neergeslagen, dacht hij niet, voelde hij niet, alleen zijn oogen keken groot in de donkere kamer en soms leek het, als snikte het in zijn keel. Triest echter was hij in 't geheel niet en heel kalm, heel gewoon.
| |
VI
In de zaal verspreid tafeltjes met menschen, die lachten; op een verhooging de muziek; in het midden ook weer lachende menschen, aan 't dansen op den gladden vloer. De muziek maakte veel geweld, zonder toch bepaald onaangenaam te zijn. Jan voelde zich er heel wel, lachte ook goedsmoeds. We moeten nu toch eenmaal iets doen, waarom zouden we niet eens een keer flink geweld maken en ronddraaien. Lien amuseerde zich uitstekend. Dat was ook prettig voor hem. Hij glimlachte haar toe. Door de drukte heen, leek ze heel ver en toch was ze vlak bij hem. Er kwam iemand binnen, een vrouw, rijzige gestalte, trotsch, haar lichaam veerde omhoog en droeg het gezicht, achterover iets, met oogen, die alles zagen en niets kennen wilden. Ze ging omgeven van haar ongenaakbaarheid. Als een verschijning ging ze langs hem.
Weer begon een dans. Daar draaide men rond, daar dolde en spiraalde de muziek over de lachvertrokken gezichten. Die vrouw keek naar hem. Ze was een teeke- | |
| |
ning, ergens gezien, die een bepaald moment weergaf, waarop het gevoel uit het gezicht scheen. Ze was schoon en slecht. Hij dacht opeens aan den laatsten roman, dien hij gelezen had, Manon Lescaut. Zoo was deze. Ook die was slecht; immers ze bedroog haar chevalier op allerlei manieren en deed hem ten laatste geheel de achting voor zichzelf verliezen. Toch hield hij van haar, bleef hij haar liefhebben, ondanks alles; eer nog, na ieder bedrog te hechter aan haar verbonden. Bovendien, was die eigenlijk wel slecht? Ze had hem lief toch, haar chevalier. In elk geval zien we haast met genoegen en bijval ook haar afdwalingen van het pad der deugd, wijl ze daardoor levend wordt, omdat ze daardoor, ondanks alles, het aangebedene, capricieuse vrouwelijke verkrijgt. En ze was schoon. Ze had een edel en heel kinderlijk gezicht. Ze moest veel menschen in een sfeer van reinheid en edelmoedigheid verplaatst hebben, hoe ze ook zijn mocht. De vreemde gave, die schoonheid is, die een onschuldig lichaam schept om een schuldige ziel. Die tegenstelling, die ons de wanhopige, schoone zekerheid van het pijnlijke, nooit opgeloste levensmysterie geeft, die ons afmat, omdat we gelijkvormigheid meenden te zullen zien, die ons wanhopig maakt, als een beeld van de in zich tegenstrijdige schepping. Grillig was Manon Lescaut, in staat tot alle slechtheid, maar het was een genoegen haar aan te zien. Het was geen vrouw uit een boek voor hem. Hij zag ze aan, in verbeelding, werd doordrenkt van die schoonheid, die een leugen leek tegen den achtergrond van haar gedachten en handelingen. Hoe tegenover zoo iemand te staan? Haar lichaam alleen te zien, dat vol goedheid was, of haar hersenleven; hoe ze vaak begeerig was naar het kwaad om het kwaad en altijd oppervlakkig; of te denken, dat ze toch een kind was; wreed en
| |
| |
slecht en toch bereid tot het goede, als een kind, tot vervorming vatbaar? Een vrouw heeft altijd nog zooveel van het kind. Neen; het beste is te kijken, de schoonheid aan te nemen als een geschenk en de rest, den last, mee te dragen, wijl deze gaaf, dat meer dan waard is. Dat een schoone vrouw slecht is, is niet zoo erg, als bij een ander. Hij was soms geneigd te denken, dat dier zending was niets te beteekenen dan haar lichaam alleen, dat is een symbool. Die vrouw keek hem juist weer aan, hooghartig, over haar schouder heen, en haar wezen drong in hem door, onvergeetbaar. Het kon hem niets schelen, hoe ze ook zijn mocht. Ze was de fierheid in haar zuiversten vorm voor hem, meer niet; en nu huiverde hij, als hij haar aankeek.
Lien lei haar hand op de zijne.
- Wat is er?
- Kijk.
Een paar danste nu alleen, midden in de zaal. Aller oogen volgden de figuren van den dans en in het staren naar het gedwarrel van die twee menschen, leek er bezinning in de zaal te komen, de gezichten stonden strak. Hier en daar dook de zorg in de trekken omhoog, werden die hard. Een enkele slechts bleef heel den tijd vroolijk. Het was voorbij, gelukkig voorbij. Een luid applaus brak opeens los. Het gepraat en gelach ving dadelijk weer aan om het onaangename, bezinnende gevoel weg te dringen. Jan alleen voelde het nog; of misschien ook had hij het overdreven gezien, was het niet zoo. Maar toch, toch. Wat zochten die menschen hier, wat zochten ze overal? Ze zochten de bezinning weg te dringen. Geen tijd er voor over te houden. Dat was het. En hoe meer en hoe luider ze lachten, hoe wanhopiger verstard hun lachend gezicht werd, hoe meer de onrust in hen rees voor een gevoel in hun diepere wezen, een gevoel van verschrikking, verlangen
| |
| |
ook, verlangen naar iets ongekends. Een enkele zou zich wenden tot een vrouw, zijn eigen wil moe. Dat noemden de anderen hartstocht. Het was wanhoop misschien. Al die menschen; dat gedans; het was sprietloopen, boven een afgrond, duizelingwekkend, met een lach in het gezicht gegrift, als in den beeldenaar van een nieuwe munt. Hij keek Lien diep in de oogen. Elkaar liefhebben was een steun en een troost hiervoor. Hij omhelsde haar hartstochtelijk. Lien lachte, klopte hem op den schouder.
- Word je nu wakker?
De vroolijkheid overstroomde hem. Een breedlachende vaagheid, een warrelende onverschilligheid.
- Bravo!
Hij klapte in de handen. De fierheid lachte hem welwillend toe. De wereld veranderde. Het waren allemaal lollige kerels en vroolijke meisjes.
- Laat de heele boel maar waaien, klonk het van buiten. O ja; laat maar waaien, laat maar waaien, levensfilosofie. Hij voelde de eenheid nu tusschen hem en de anderen. Ze deden samen luidruchtig, of er niets anders bestond dan het allesvervullende lawaai.
- Bravo! Bravo!
Weer omhelsde hij Lien. Ze lachte, lachte en hij keek in den spiegel naar zijn eigen gezicht, schrok even, om dan nog luider te roepen. Niet tobben, dacht hij. Er is toch geen uitkomen aan. De aarde is rond.
| |
VII
Ze zaten weer in de danszaal. Lien had het dien avond daar zoo prettig gevonden en Jan was zoo uitermate vroolijk geweest, zoo gewoon, zoo verliefd ook, dacht ze, dat ze niets aangenamers wist, dan er weer eens heen te gaan. Nu zaten ze weer aan een tafeltje en
| |
| |
rumoerde de klettermuziek om en boven hen heen. Jan tikte haar tegen de wang en keek haar lachend in het gezicht. Ze nam zijn kin in de palm van haar hand en keek hem strak in de oogen. Hij wachtte.
- Zul je nu vanavond eens heel lief zijn?
- Zeker, dat ben ik niet altijd, meen je?
- Neen hoor!
Ze kuste hem. Dat vond hij een heerlijke dwaasheid tusschen al die menschen.
- Je bent een schat!
- Nu kijken, zei ze.
Blij nam hij haar elleboog, voelde de gladheid van haar huid en streelde haar blooten onderarm. Het is prettig soms, mensch te zijn, een heel gewoon mensch; zonder veel na te denken en te lachen met witte tanden. Het is prettig jong te zijn, forsch en lenig, met een knap, openhartig gezicht. Het is prettig, naar een knappe, jonge vrouw te zien, die je toelacht en die even gedachteloos is, als je zelf, tot op het roekelooze toe, wijl ze nog zoo heel veel kind is. Hij was zich op het oogenblik niet bewust van zijn eigenlijke wezen. Hij voelde zich zoo'n jonge, vroolijke, roekelooze man, haast een knaap nog, met tintelende oogen. En Lien; de jeugd die ze uitstraalde. De muziek, die hem hier vaak een leelijk en altijd oorverdoovend lawaai voorgekomen was, wekte hem nu op, deed hem opeens, in een golf, het bloed naar omhoog stijgen van genoegen. Een vriend van hem kwam juist de zaal binnen. Hij was alleen. Eigenlijk was het maar een vluchtige kennis, maar vandaag, vandaag was het een vriend. Het was precies een man volgens zijn ideaal van zoo juist. Forsch gebouwd, jong, levendige oogen, kranig; iemand, die dadelijk met iedereen op goeden voet stond.
- Kom hier. Ben je alleen?
- Ja; ik kom zoo maar eens kijken.
| |
| |
- Ga bij ons zitten. Je kent elkaar?
- Ja, zei Lien, we hebben elkaar al eens ontmoet. En ze glimlachte.
- 't Is hier gezellig, vind je niet?
- Als je je meisje bij je hebt, zei de vriend met een knipoogje naar Lien, is het overal gezellig.
Lien lachte hartelijk. Jan vond het kostelijk, dat ze alle drie zoo vroolijk waren.
- Waarom dansen jullie niet?
- Jan kan niet dansen.
- Mag ik dan eens met je?
- Ja, zei Jan, doe dat! Dat zou ik pleizierig vinden. Ik vind het jammer, dat ze er altijd zoo stil bij moet blijven zitten. Ik kan het niet en ik zou het nooit geleerd kunnen krijgen ook, denk ik.
- Vooruit dan maar.
Ze waren al opgestaan. Even later draaiden ze reeds rond. Jan volgde hun bewegingen met genoegen, maar verloor hun al gauw uit het oog. De vriend bracht Lien ongemerkt in een hoek, fluisterde haar iets toe, kuste haar opeens in de muis van haar elleboog. Lien kreeg een hoogroode kleur, er verschoot iets in haar oogen, ze trok haar arm niet terug. Hij kuste haar weer, even, heel kort. Ze sloot haar oogen.
- Stil, stil! Jan zal het zien.
- Wat maal ik om Jan.
- Maar ik wil niet, dat hij het ziet, versta je!
- Vooruit! Dan maar weer dansen.
Met de golving van de andere paren kwamen ze opnieuw langs het tafeltje, waar Jan zat.
O; hij had niets gezien, maar hij merkte toch wat. Lien had zoo'n kleur, haar oogen, die hem in het voorbijdraaien even aanzagen, waren niet vragend, als anders, maar donker, hel, en een beetje schuw, niet te zeggen die tastende uitdrukking. De vriend boog zijn gezicht
| |
| |
naar haar toe, iets te ver. Hij werd er stil van. Zijn vriend was veel flinker dan hij, sympathieker ook. Zoo forsch en zoo kordaat te zijn. Het physieke geldt in de wereld meer dan het geestelijke; altijd nog; te zijn als hij.
Dadelijk, toen de dans uit was, kwamen ze bij hem zitten. Hij leek uiterlijk nog even opgewekt, maar onbewust voelend zijn ongerustheid, lei Lien haar arm om zijn nek.
- Ik dans niet meer. Ik blijf werkelijk liever bij jou zitten.
- Dans gerust.
- Neen; ik zal toch mogen doen wat ik het liefst doe, zei ze, alleraardigst boudeerend.
Jan was totaal gerustgesteld.
- Bovendien; hij danst ook niet al te best, zei ze, even lachend.
Ze begreep, dat Jan dat prettig moest vinden, ook al was hij overtuigd van het tegengestelde en waarlijk, hij was gewoon mensch genoeg om die opmerking ook aangenaam te vinden.
- Willen we gaan, zei ze.
- Gaan? vroeg Jan verwonderd.
- Ja; 't is nu lang genoeg. Ik verveel me.
- Ik blijf nog wat zei de vriend, je zult het wel zonder mij af kunnen.
Nauwelijks buitengekomen in het halfdonker, pakte ze zijn hoofd en kuste hem een paar keer heftig op den mond. Hij wist niet, wat hem overkwam. Het leek, of de donkere, diepe lucht boven hem golfde. Hij was heelemaal gerust en hij had zich zelden zoo gelukkig gevoeld.
| |
VIII
Ze was geheel van hem. Een kind was ze. Er school een leger van gevoelens in haar, half nog onbewust, die te wekken, te beheerschen, geheel naar eigen, beste inzicht te vormen. Hij boog haar hoofd achterover.
| |
| |
Haar oogen vroegen, kinderlijk. Hij zou op alle vragen haar een antwoord geven, zijn antwoord. Ze zou geen zorg meer kennen, die zou hij alleen dragen. In alles zou ze van hem afhankelijk zijn, maar nooit zou ze iets te kort schieten, integendeel, hij zou haar overstelpen met vreugde, zooveel hij maar kon en zich gelukkig voelen, als ze lachte. Maar geheel zou ze van hem zijn. Samen te leven, in een huis alleen. Aan tafel, 's morgens, tegenover elkaar, ze dronken koffie. Ze was vroolijk. Ze zong. Ze maakte de ramen wijd open. Hij omhelsde haar. Hij dacht, je bent van mij, voor alle eeuwigheid van mij. Al wat ik het mooiste gedacht en gevoeld heb, heb ik jou laten denken en voelen, je kunt niet meer van me los, je bent niet alleen mijn vrouw, je bent ook mijn kind. Hij lachte. Een menschenziel te vormen, als een tooneelschrijver een van zijn personen. Ze zou geen moeite kennen in het leven. Wat hij moeilijk veroverde, zou zij bezitten ineens en al de bitterheid er bij zou ze niet kennen.
- Wie is dat?
- Dat is mijn vrouw. Mijn vrouw!
Niemand zou dat met meer recht kunnen zeggen, dan hij. Zijn vrouw. Dat was iemand, die zonder hem een onmogelijkheid werd, die zonder hem niet bestond, aan wie hij alle gevoelens en gedachten ingaf, die hopeloos staan zou, als hij er niet meer was. Zijn vrouw. Iemand waar hij zich over heen boog met een eindelooze teederheid, tot hij haar heele wezen in zich voelde en de minste rimpeling van haar geest bemerkte. Die zich aan hem vastklemde, omdat ze bang was alleen te zijn. Iemand, die hij diep ongelukkig kon maken met een enkel woord. Bange, trotsche gedachte; gevaarlijk als een bekoring. O; hij voelde het als een spel, nu zijn oogen haar gestalte streelden, een zeer nauwlettend spel. Een enkele misgreep zou alles te niet doen, maar
| |
| |
juist daarom speelde hij het zoo zeker en zoo nonchalant. En hij hield van haar. Hij was ook vol eerbied voor haar, als voor een onwerkelijke afspiegeling van zijn eigen innigste wezen. Hij voelde zich bereid samen met haar te leven tot den dood toe, als een kostelijk bezit haar te bewaren, voor zich alleen.
Lien lachte opeens in de leege straat boven zijn gepeinzen uit, hard. Hij zag de boomen groen in het gele lantarenlicht en het blauwige donker en de huizen, half in schemer, recht omhoog, houdend de lucht boven zich, een strakke baan donker azuur. Ze lachte, dat het licht leek te breken.
- Waarom lach je zoo?
- Ik lach; waarom weet ik niet. Omdat je zoo stil bent, denk ik.
Ze hield niet op, lachte steeds harder zelfs. Zijn droom was dood. Er slaat iets stuk in een mensch, als hij iemand hoort lachen, honend en hard. Door lachen worden de menschen wereldwijs. Hij was nog niet wereldwijs, hij was nog lang niet wereldwijs. Hij stapelde droom op droom, hij verijlde de wereld tot vage, dweepende gestalten. Die harde lach. Het moest nog trotscher zijn altijd koud te kunnen lachen, dan een vrouw geheel je eigen te weten.
Hij keek haar weer aan. Haar oogen waren hard als glas. Hij maakte een vage beweging met zijn hand, glimlachte met vertrokken gezicht. Toen kuste hij op haar schouder haar japon. Lien streelde zijn haar en een schok ging door zijn lichaam. Ze dacht niet, maar ze voelde zich steenkoud en fier en wreed. Ze voelde het volkomen bezit.
| |
IX
Hij stond op. Er was schijnsel rozerood van vroege
| |
| |
zon aan den wand. Hij waschte zich. Hij was vroolijk. Nauwelijks aangekleed, werd er geklopt op de deur. Dat was Anna met de koffie.
- Kom maar binnen.
- Goed geslapen?
- Uitstekend.
Anna lachte. Ze lachte altijd; flink, kordaat, met een prettig, vastberaden gezicht. Ze zei niet zoo heel veel, maar uit heel haar wezen sprak vriendelijkheid.
- Het zal een mooie dag worden vandaag.
- Ja; een prachtige dag.
- Het is prettig, als het mooi weer is, ook al moet je werken.
Ze keek hem aan, of ze wenschte, dat hij het vandaag bizonder pleizierig hebben zou, maar ze wenschte dat altijd.
- Je bent toch een flinke meid, Anna.
Ze bloosde, wou verlegen en verrast gaan. Hij hield haar met beide handen vast.
- Je bent een flinke meid.
Hij had een erg nadenkend gezicht opeens.
- Triestig een beetje?
- O neen; neen, neen!
- Gelukkig maar, geen muizenissen maken. Vroolijk zijn. Ze was weg, maar de kamer was nog vervuld van haar vriendelijkheid. Zoo moesten alle menschen tegenover elkaar staan, elkaar goed toewenschend met hun heele hart. Wat een kinderwensch. Waren ze dan nog maar alleen vriendelijk, zonder het te meenen. Lachende, welwillende menschen, die ieder zijn droombeeld van het leven lieten; zoo over alles heen luchtige, wellevende gebaren, vriendelijke woorden tot een ijdele, maar toch weldoende bedwelming. Dat men het elkander tenminste een beetje gemakkelijker maakte, tenminste ieder in zijn eigen leven liet. Terwijl hij daar
| |
| |
dieper over nadacht, overviel hem opeens de doordringende emotie, dat het leven op zich zelf eigenlijk niet veel waard is, een beetje triest vermaak. Wat zal ik er van zeggen, schoot het door zijn hoofd. Hij herinnerde zich den vorigen avond, maar dat was benauwend. Niet daar aan denken nu; hij was nu zoo goed gehumeurd. Bovendien, er was niets bizonders voorgevallen. Het eenigste wat zijn leven waardevol maken kon was teederheid; innigheid voor Lien en van Lien. In het gevoel ligt de waarde van het leven alleen. Dit bleef, al het andere ging weg, hij zag niets anders dat blijvend was. Allo; hij zou eens prettig met haar uitgaan dezer dagen en veel lachen, lachen vooral, zoo heel gewoon samen pleizier hebben. Hij verlangde naar haar frisschen mond. Nu hield hij niet alleen van haar, maar hij was verliefd op haar bovendien, op haar lachende oogen, haar jolig gezicht, haar lenige, jonge lichaam. Ze konden soms bijna als kinderen zijn.
De wind woei luchtig door de straat, langs zijn kaken, dat hij glimlachte van genoegen. Hij voelde zelfs een beetje lust in zijn werk. Op het kantoor keek hij de anderen met een levendigen, welwillenden blik aan.
- Mooien wedstrijd gehad, gisteren?
- Prachtig!
Hij boog zich over zijn boek. De bleeke klerk, tegenover hem, zat met een vreemden lach, of hij iets wou zeggen. Altijd voelde die instinctmatig het medelijden van Jan over hem heen, wat hem vreeselijk hinderde.
- Wat is er?
- Je hebt een meisje tegenwoordig?
Jan voelde een heftige nieuwsgierigheid. Zijn hart klopte sneller van vrees. Weer overviel hem de benauwing van den vorigen avond.
- Je wou nog wat zeggen.
- Nou; ja!
| |
| |
Jan trilde, heel zijn wezen boog zich naar zijn overbuurman, gretig en angstig.
- Je hebt ze niet alleen.
Jan viel terug op zijn stoel, trachtte na te denken. Langzaam drong de beteekenis van die woorden tot hem door.
- Dat lieg je!
Een onberedeneerde woede steeg ineens in hem op, dat zijn handen beefden op zijn lessenaar.
- Ook goed, zei de ander, trillend van genot.
Jan dacht niet meer. Hij voelde zich koud worden tot aan den schedel. Over den lessenaar heen pakte hij den ander bij de keel. Deze schrok zoo hevig, dat hij niets terugdeed, verbluft; al de andere gezichten keken naar hen, maar Jan merkte het niet. Alleen dat gezicht voor hem, dat verschrikte gezicht, dat hij haatte, haatte, tot vernietigings toe. Er was niets in hem, dan de lust, wie daar tegenover hem, hem aankeek, te vernietigen en hij krampte zijn handen dichter ineen. Lang had hem een gevoel niet zoo krachtig geheel en al bezeten. Heel zijn lichaam en zijn ziel boog zich naar zijn tegenstander. Hij zelf bestond niet meer, hij was alleen haat, zijn bewustzijn was weg; dit alleen, die lust tot verdelging. Maar de anderen, tot bezinning gekomen, grepen hem vast, maakten zijn vingers los.
- Vergrijp je toch niet aan dien vent, zei de sportliefhebber, met een diepe minachting in zijn jongensstem, trek je van dien kerel toch niets aan!
Dat drong in Jan door en toen hij naar het verwrongen gezicht tegenover hem keek, vond hij opeens zichzelf weer terug, met verwondering.
Had hij dit gedaan? Maar juichend dacht hij opeens, hij had den haat gekend, hij was niets dan een enkel gevoel geweest, boven het leven uit, iets dat hij bijna vergeten had, dat bestond. Hij lachte inwendig, omdat
| |
| |
het iedereen vreemd zou lijken, daar blij over te zijn, omdat hij zelf die vreugd ook niet geheel en al billijkte. Zoo de liefde te voelen, dacht hij, zoo alle menschelijk gevoel vrij te maken. Hoe rijk zou het leven zijn. Hoe diep was de ziel van een mensch. Wat een mogelijkheden verborg die. Hij zag met vrees, maar verheugd toch, hoe met ons bovenleven mee een dieper leven op en neer golfde, slechts nu en dan brekend door de oppervlakte, maar dan golvend door heel den mensch. Hij had weer medelijden met dien kerel, te meer wijl deze hem dit weten gebracht had.
- Het spijt me, dat ik zoo ver gegaan ben.
- Stik! zei de ander.
Nu werd zijn medelijden nog grooter, maar hij zei niets meer.
Hij peinsde nog na over het geheimzinnige van het menschelijk gevoel, ergens brekend opeens uit de ziel, als een licht, dat in een donkere kamer ploft en dan heerschend en groot, als een beeld tegen een donkeren horizon, almachtig en daarachter trilde het mysterie van alle leven. Het duurde lang voor hij zich het begin van het gesprek weer herinnerde. Die beklemming van den vorigen avond, even weggeschokt door deze hevige ontroering, nam hem weer in. Hoe hij zich ook wijs maakte, dat de ander loog, het liet hem niet los; en toen hij dien middag hongerig naar huis liep, zag hij niet als anders naar de drukte van de straat met die nieuwsgierige genegenheid, die hem haast nooit verliet, maar hij was alleen vervuld van de ellende van den twijfel.
- Wat is er? vroeg Anna.
Maar hij zei niets. Anna klopte hem op den rug.
- Het gaat wel over; muizenissen, zei hij.
| |
X
Hij had haar gesproken, wel argwaan gekregen, maar
| |
| |
meer niet. Ze ontmoetten elkaar bijna elken namiddag in het park, had de klerk hem gezegd en, hoe klein en laf hij zich ook voelde, hij wist, dat hij vergeefs een andere richting ingeslagen had, dat hij toch zou omkeeren; daarom keerde hij zich ook om en ging met gehaasten, zenuwachtigen tred op het park aan. Hij balde zijn handen tot vuisten en klemde de kaken opeen. Wat ben ik zenuwachtig, vleugde het door zijn hoofd. Een walging sloeg hem omhoog in de keel. Was ze maar anders geweest. Maar hoezeer hij trachtte zich voor te stellen, hoe hij haar dan altijd zou hebben liefgehad, het lukte hem maar half, hij was te veel in beslag genomen door zijn vreezende nieuwsgierigheid, hij was veel te onrustig. Hij was er. Het zonlicht tintelde, als verspreid, op elk der tallooze blaadjes van de iepen; een plataan, grootbladig, licht, was als een geluksgevoel, blij en warm. Hij zag de dingen beter en op zich, buiten den stroom van het leven. Hij dacht niet aan een tijdstip, waarop hij weer iets anders zou moeten gaan doen, even zelfs niet aan haar. Dit gezicht zou bij hem blijven, later nog, die plataan in de zon zou ook later nog een troost zijn. Daar zag hij reeds den ander, zijn kennis van het bal; die mocht hem niet zien. De betrekkelijkheid der dingen zwolg hem weer in. Hij ging op een bank zitten, dicht bij een boom, half zich daarachter verschuilend. Hij voelde zich klein als een kind, dat niet naar huis durft gaan, omdat zijn vader het straffen zal, en even ellendig. Zij; hij schrok door heel zijn lijf, rees op onwillekeurig, maar ging dan weer zitten, wachten, kijken. De ander lachte, lei zijn arm om haar middel, kuste haar op den mond. Zij boog het hoofd achterover, sloot half haar oogen. Zoo was ze bij hem nooit geweest. Hij zag voor het eerst haar zinnelijkheid. De oogen van den ander ontmoetten de zijne, maar herkenden hem niet. Weg; nu
| |
| |
wist hij en hij wilde niet gezien worden. Toen hij opstond was het licht even, als een heel fijnen nevel, maar dadelijk zonk de benauwing van hem af; zijn hoofd werd onwezenlijk helder en hij dacht, dat nog nooit zoo weinig hem met het leven verbonden had; de overgang naar den dood zou nu minder zijn dan den scherpen kant van een mes. Als in een droom liep hij door de straat.
Eerst laat in den avond greep hem het leven weder vast. Hij stond voor het donker raam in zijn kamer en hij dacht, hoe hij haar altijd had gezien. Haar groote oogen, haar verwondering voor alles, haar levendigheid. Zoo lang had hij zich boven haar gemeend, zoo vol teederheid, angstvallig haar alleen het goede te laten zien. Hij had haar zoo bewonderd om haar kinderlijkheid, zoo snel ontroerbaar, zoo diep en zuiver voelend. En nu dat zich gevende hoofd, dien blik. Ze was niet zoo geweest dus, dat had hij zich ingebeeld. De zinnelijkheid, die over zichzelf beschaamde begeerte, dien half angstigen drang. Hij had haar toch ook begeerd, maar anders toch. Hij begreep dat niet. Hij voelde alleen de wrangheid van den lust te kennen, en een verlangen kind te zijn, dat niet te weten, heelemaal niet te weten. Hij begreep niet waarom hij het slecht voelde, het kon immers heel goed zijn. Maar die onafwendbaarheid dat iedereen den lust kende, iedereen. Dat bewustzijn, dat die koorts school in ieder mensch, al te vaak werkend en gloeiend, heet onder zijn huid. Hij zocht redenen voor zijn walging. Het was een ondergaan in de betrekkelijkheid, het toegeven aan den lust, terwijl een kind zoo vrij, zoo absoluut de wereld aan kan kijken. Maar die schaamte, die lach, zenuwachtig, die den lust uit de ziel in het gezicht omhoog haalt, dat was tastbaar, daar kon deze ijle, verstan- | |
| |
delijke reden geen oorzaak van zijn. Hij voelde een onweerstaanbaren afkeer nu hij zich verbeeldde de zuchten te hooren, pijnlijk en juichend van een vrouw onder een brutale omhelzing. Hij verlangde kind te zijn. En toch die kinderlijkheid, die verwondering voor het leven konden best bestaan naast die zinnelijkheid; misschien was dat haar diepere wezen en dat andere iets uitwendigs alleen, dat ten slotte niet gold. Indien de lichamelijke drang eens een steun was voor den geestelijken, dan zou hij goed zijn wellicht. Maar altijd bleef de lichamelijke minder, kon dus gemist worden, het ging toch om
het hoogste alleen. Lichaam en ziel, hoe smartelijk die begeerte, het verlangen dat omhoog joeg en vrij zijn wilde, en de lijfelijke lust die bond, die tegenstelling in den mensch nergens zoo groot, nergens zoo tastbaar. O kind te zijn en niet te weten, dat men een lichaam heeft. Hij stond tegen het raam geleund, vol verwarring geen oplossing ziende voor dit raadsel, rakelings naast de wanhoop. Even was het stil in zijn hoofd. Zij was een droom geweest, maar dat was de heele wereld voor hem. Niemand die ze zag als hij. Hoe was de wereld? Ook die anderen als ze ze zagen, even uit hun zorgen, maakten er een droom van. Hoe was ze. Hij wist het niet. Een ontzettende angst overviel hem, dat hij niets wist dan beelden. Het werd leeg om hem heen. Hij voelde de opgeslotenheid in zichzelf. Daar kwam hij nooit buiten. Hij was alleen. Zijn hand ging naar zijn hoofd, het leek of het daar stilstond, hij voelde zijn voeten ijl op den grond.
Toen dacht hij opeens weer aan haar. Ze was lief. Hij had haar nog lief. Een warme golf sloeg door hem heen. Toch was er iets wat hem met de menschen verbond, vooral met haar. Haar diepste wezen was kind en het andere was uitwendigheid. Hij kwam zelfs zoo ver die uitwendigheid eigenaardig te vinden, een vluchtige tee- | |
| |
kening van trekken, maar een ziel te raden daarachter, niet te weten, maar ze is er toch. Zelfs die trekken bekoorden hem. Dat gaf onderscheid; als het prettig is in een landschap, het verschil van uitzicht in velden, boomen en daken op te merken, waardoor de indruk verscherpt wordt, maar de indruk blijft het waardevolste, zoo ook bevielen hem die karakteristieke trekken. Hij had haar nog lief, maar hij zag haar niet meer alleen, hij had haar lief tusschen de andere menschen. Opeens voelde hij de stad. Het leven van al die bewoners warrelend dooreen. Hij hield van hen. Het was hem als iemand, die een omweg gemaakt heeft en verdwaald is en die eindelijk op den weg, dien hij verliet en dien hij weet, dat hij hebben moet, is teruggekeerd. Uitgeput lei hij zich te bed en met een glimlach op zijn gezicht sliep hij in.
(Slot volgt)
|
|