De Stem. Jaargang 4
(1924)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Brieven eener vrouw
| |
[pagina 50]
| |
boek eindigde met een toespeling, waarvan de duidelijkheid geen twijfel meer overliet: Jaapje, zieker en zieker geworden, zou de morgen niet meer halen! Men begreep onwillekeurig wel, waarom Van Looy Jaapje wilde laten sterven: er is iets wonderlijks in, zulk een kinderleven dat even vluchtig bloeit, tusschen twee oneindigheden in; die twee groote verwonderde oogen even open op het leven en weer dichtgaand. Maar anderzijds bleef dit sterven van Jaapje steeds een oogenblik vreemd en disharmonisch aandoen: men raakte in de war met de klaarblijkelijkheid der werkelijkheid, der nuchtere biographische werkelijkheid. Iedereen wist of voelde, dat Jaapje een uiterlijk geobjectiveerde, maar verder absoluut-preciese jeugdkroniek was, een autobiographie die bij 't allervroegst begin was aangevangen. Iedereen wist dat er in werkelijkheid uit Jaapje een Jaap en eindelijk een Jac. van Looy was gegroeid, - en tegen deze nuchtere maar voor Nederland zeer gelukkige auto-biographische werkelijkheid botste 't sterven van Jaapje verwarrend op. Van Looy kon het wel zeggen, maar niemand geloofde het eigenlijk, dat Jaapje werkelijk dood was! En ten slotte, door de vele spijtige stemmen en protesten tegen dezen afloop heeft Van Looy zich laten overtuigen, en hij moest de kleine kunstmatigheid van Jaapje's dood door een andere kleine kunstgreep dekken: - de lezer moest zich maar even verbeelden, dat de aanduiding aan het slot toch eigenlijk niet zoo duidelijk was als hij dacht..., en het levensverhaal van Jaapje, nu Jaap geworden, kon doorgaan. Het tweede deel dier autobiographie is dus nu verschenen. - Het deelt het lot van bijna alle vervolgen op ondertusschen reeds bijna klassiek geworden boeken (alleen de tweede don Quichot vormt een beroemde uitzondering): - er is reeds een klein gefluister van | |
[pagina 51]
| |
teleurstelling rondom opgegaan. - Het valt, als alle vervolgen, aanvanklijk tegen. - Het is niet het doel van dezen brief, de reden en het recht van deze reeds gefluisterde teleurstelling te bestrijden, integendeel: men kan niet anders doen, dan het eerlijk erkennen: - gaat men ‘Jaap’ lezen in het gevoel van afwachtende bewondering, dat nu eenmaal door ‘Jaapje’ is opgeroepen, dan kan dit nieuwe boek slechts als een lichte desillusie aandoen. Alleen zouden wij willen onderstellen: deze teleurstelling ontstaat niet door het talent van den schrijver, dat thans beginnen zou tekort te schieten. tot herhalingen te vervallen enz., - integendeel: ook in ‘Jaap’ handhaaft het zich in zijn rustige zuiverheid en telkens glanst het weer op. Deze teleurstelling ontstaat waarschijnlijk eenvoudig door den aard van het onderwerp. Jac. van Looy blijft dezelfde kroniekschrijver van zijn eigen leven, trouw, precies, geheel weggeleefd in het leven dat hij beschrijft, in den Jaap dien hij was, alles ziend met Jaaps oogen, alle indrukken vertolkend doormiddel van zijn kleine gedachtetjes, maar Jaap is nu Jaapje niet meer. Hij is nu een jongen, - de eerste kindergloed is uit hem geweken, en de nieuwe gloed, de gloed van het menschworden en het bewustworden, is nog niet in hem omhoog gestegen. In geen enkel mannenleven waarschijnlijk zijn de jongensjaren een periode, die de meest intense levensindrukken achterlaat; - men zou de jongensjaren den middelbaren leeftijd van de jeugd kunnen noemen. Ook in dezen middelbaren leeftijd is wellicht de geestelijke levensgloed in den mensch het zwakst, de activiteit naar buiten het sterkst, en het geluid van het leven dringt het diepst naar binnen. De jeugddroomen zijn voorbij en meestal in teleurstelling vergaan, - en een stillere gloed, die mogelijk blijkt, laat zich hopen, laat zich wachten. Moge ze komen! Moge ze ook ons niet | |
[pagina 52]
| |
voorbijgaan en ons arm en oud laten! Maar des te sterker is de drang om in te grijpen in het uiterlijk leven, om door kracht en door werk op het leven in te dringen, zijn deel te hebben aan de transformatie der werkelijkheid, naar de idealen die men zich gevormd heeft. De mensch is in deze periode positief gesteld. - In het klein is de mensch waarschijnlijk ook in de jongensjaren positief gesteld, - het kind begint animaler en luidruchtiger te leven, het verzinkt zeldzamer in de stilte van zijn aandacht, - tot eindelijk de groote definitieve aandacht van het geestelijke leven begint te ontwaken. En in dit boek leven wij als 't ware Jaaps doffere jaren mede, en verlaten hem juist op 't oogenblik waarop deze groote definitieve aandacht in hem zal gaan ontwaken. Zijn kunstenaarschap tast reeds meer en meer in hem naar bewustzijn. Maar zoo zuiver en zoo eenvoudig-waarachtig is Jac. van Looy, dat hij zelfs geen oogenblik in de verleiding komt, om dit reeds wakkerwordende kunstenaarschap een weinig aan te zetten tot belangrijkheid. Men denkt er onwillekeurig aan, hoe aantrekkelijk b.v. een Carry van Bruggen zulk een ontwakend kunstenaarschap in een kind zou weten te flatteeren! Maar deze Jaap teekent, en daarmede is het uit, - hij volgt eenvoudig de animale lust om met een teekenstift over papier te gaan, te kijken en lijnen te trekken. - Geen aesthetische verteederingen! En hoe zuiver gezien is dit waarschijnlijk: dit animale begin van het aangeboren kunstenaarschap, waarin eerst later, en dat als het werkelijke wonder, het kleine eerste lichtje van den geest zal beginnen te branden. - En wij zullen dus niet klagen, dat Van Looy zijn ‘Jaapje’ heeft willen vervolgen. - Wij hebben hem ondanks alles zeer graag en zeer gewillig gevolgd door de doffere jongensjaren, en zeker zonder verveling, Jaaps aardige en ernstige bedrijvigheid belet ons dit wel! - Nu zijn we bijna zeker, dat wij met een nieuw vervolg weer | |
[pagina 53]
| |
geleidelijk omhoog zullen klimmen naar nieuwe streken, waar nieuwe verwonderingen op Jaap zullen wachten, en waar misschien wie weet wat een prachtige lente rond ons openspringen zal! Nu vooral mag Van Looy Jaap niet in de steek laten! Er komen nog vele jaren in zijn leven, voordat hij als volwassen schilder in Zuid-Frankrijk op een pleintje 't vallen van de sneeuw zal zitten bestudeeren.
Naar mij voorkomt, bestaat er op 't oogenblik een zeker dogmatisme in onze litteratuur, dat, omdat men te lang zich de slaaf van het onderwerp heeft gemaakt, thans het onderwerp van absoluut geen belang meer achten wil. Deze dogmatici kan het vreemd lijken, dat men ooit zou kunnen beweren, dat de teleurstelling die een boek, verhoudingsgewijze, aan de lezers bereidt, in een bepaald geval aan een onderwerp en niet aan den schrijver-zelf moet geweten worden. Toch lijkt dit mij zeer mogelijk. Het is mogelijk bij een zoo groote mate van objectiviteit, als Van Looy bereikt heeft in deze kinderherinneringen. Juist het wonder van ‘Jaapje’ is deze uiterste objectiviteit. Is de wereld wel ooit in een boek zóó met kinderoogen bezien, en dan tegelijk zoo droomerig van gloed verzadigd, zoo eigenzinnig wonderlijk, als waren zelfs de dimensies anders dan onze onttooverde oogen ze ontwaren, - de wereld absoluut van uit het kind gezien en kinderlijk naar hem reikend? We gelooven het niet, en 't is misschien het allerbeste van het Hollandsche wezen: die aandacht, dat zich-kunnen-weggeven aan de werklijkheid, - dat Van Looy tot zulk een tooverachtige objectiviteit in staat gesteld heeft. Eenzelfde methode volgt hij ook in ‘Jaap’. Maar deze jongensoogen zien de wereld nu niet meer als dat wonder. Hij is er al wat meer aan gewend geraakt, en de dimensies zijn als 't ware in hun gewonen | |
[pagina 54]
| |
stand getrokken. Hij ziet wel scherp en precies, gretig als een jonge spreeuw, maar hij ziet niet zoo wonderlijk meer! Hij telt als 't ware met gretigheid alles op, - maar het komt niet meer als een visioen op hem aangedrongen. Daarom kan den lezer den indruk krijgen, dat de gloed van ‘Jaapje’ in dit nieuwe boek als 't ware ietwat is ingedroogd, ingedroogd tot Hollandsch-heldere kleuren en scherp-genoteerde details, - maar daarom ook is dit hoofdzakelijk misschien het werk van kleine Jaaps eigen oogen!
Toch blijven er ook in Jaap nog vele geheimen. - De oude gloed dringt weer op, als Van Looy spreekt van Jaap en zijn baas, of liever als Jaap met zijn ‘baas’ bezig is, zonder te weten dat hij dezen baas met een groote jongensliefde liefheeft, en zonder dat Van Looy ook ergens op deze jongensliefde maar eenigen nadruk legt. Jaap is drukkersknechtje geworden, totdat een daad van opstand, waarvan diezelfde ‘baas’ toevallig het slachtoffer wordt, aan dit eerste beroep een eind maakt. En als Jaap allang reeds verver is, en de catastrophe dank zij de tusschenkomst der wijze grootmoeder geheeld is, - gaat Jaap op een feestavond door het straatje en ziet dat ‘Baas’ zijn kleine raam met lichtjes heeft versierd. Dan steekt hij de donkere straat over en staat onbepaalden tijd in het trillende lichtwereldje te staren, eenzaam voor het verlaten lichte raam, in de diepe diepe stilte van de nooit-gezegde kinderliefde. Arm, parmantig, uit het nest gevallen spreeuwtje: hoe ernstig hongert hij! En verder heel dit figuurtje van dit vreemde goede mannetje, met zijn wonderlijk-verwrongen en uitvoerige welsprekendheid, is een der beste dingen die dit boek ons biedt. Doch ook een andere bijfiguur treedt thans duidelijker en grooter naar voren. Nu Jaap woeliger wordt, en zijn | |
[pagina 55]
| |
levensconflicten krijgt met ‘bazen’, treedt ook tevens Jaaps grootmoeder nadruklijker op. Door haar harmonische rust, haar statig spreken en haar menschelijke mildheid wordt ook deze figuur één der verrassingen van dit nieuwe boek, die voor Jaaps soms ietwat nuchtere jongensgretigheid de vergoeding der diepere schoonheid geeft. Hier voelen wij een oude dankbaarheid voor Jac. van Looy in ons ontwaken. Hij is de eerste en eenige geweest, die, veel en veel te laat, enkele vergeten groepen van ons volk heeft weten te zien en in het licht der schoonheid te brengen, groepen waarin enkele der prachtigste elementen van ons volk, iets van onze 17de eeuwsche levenskracht en ernst bewaard gebleven was. Het zijn de kleinste burgers onzer oude steden, dicht grenzend aan het proletariaat en toch ervan gescheiden - hardwerkend en onder veel kommer levend, twee eeuwen lang door de Hollandsche intellectueelen van dien tijd vergeten, of met afschuwelijke verwatenheid, met Beetsiaansche zalvende welwillendheid bezienGa naar voetnoot1). Antieke menschen soms in hun levenskrachtigste exemplaren, wier onbewuste wijsheid groot was, terwijl die zelfde vroomheid van het midden onzer 19de eeuw, die ons in welvoldane gedichten en preeken van dien tijd zoo melancholisch maakt, bij hen nog de aanleiding tot diep en soms heldhaftig leven was - en die het beste van ons ras daarom in deemoedige vergetelheid bewaarden en aan de toekomst overgaven. Uit deze kringen kwam Jac. van Looy, en alles wat hij aan levenskracht en eenvoud van hen ontvangen heeft, heeft hij als schoonheid aan de wereld teruggegeven. En tevens als een late hulde aan dit nu wel voorgoed verdwenen ras. |
|