De Stem. Jaargang 3
(1923)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 767]
| |||||||||||
Aanteekeningen X
|
1o. | geen theoretische kunstrichting, ook niet een moderne, heeft het monopolie van artistieke produciteit. | ||||
2o. | derhalve: een werk is niet goed, d.w.z. beantwoordend aan den volstrekten schoonheidseisch, omdat het ‘modern’ is, maar omdat het goed is. | ||||
3o. | maar: in een overgangstijdperk, waarin een oude kunstrichting bijna verdord en een ‘jonge’ nauwelijks ontkiemd is, kan in het onvolmaakte niet anders gekozen worden dan naar de toekomst toe. Met andere woorden: alle werken, en het zijn er uit den aard vele; want voor weinigen is het volmaakte bereikbaar, - welke niet ganschelijk voldoen aan den absoluten schoonheidseisch, moeten worden gemeten naar tweeërlei maatstaf:
|
Waarom zou het niet aangenaam zijn, met den Heer Houwink in dezen sfeer der Spinozistische kristalliseeringen te verkeeren! Het is daarom zoo aangenaam, omdat bij ieder dier paragraphen
het hart hooger zwelt van bijna geestdriftige instemming. Dat alles is waar, en welke heilzame verlossende waarheid! Het is waar dat geen kunstrichting het monopolie heeft der menschelijkheid, en dat de wereld der kunstenaars niet uiteenvalt in de enkelen die tot het licht en de waarheid gewijd zijn en het groote grauwe overschot, dat onder de hiel genomen kan worden met alle nonchalance, die aan zijn onbenaambare nietigheid beantwoordt. Het is nog meer waar, dat de keuze tusschen ‘geraffineerd epigonendom’ en ‘oorspronklijk zij 't onbeheerscht levensbesef’ nooit moeilijk kan zijn, en dat men onvoorwaardelijk kiezen zal naar de zijde van dit ‘oorspronkelijk levensbesef’ al was het alleen maar, om ertoe mede te werken, dat dit levensbesef zich ontplooien kan en ontplooiend zich beheerschen gaat. Hoe treffend waar is dit en hoe goed dat iemand het zegt! Maar dat juist Roel Houwink het zeggen komt, dit illustreert het voorloopig fatum van dezen jongen criticus nogmaals op treffende wijze: het fatum van het goede wel te willen maar toch het verkeerde te doen! De onfeilbaarheid dezer maximes wordt hier helaas een critische misleiding te meer! En wel om deze reden: dit bezadigde programma dient hier om een valsche lading die een leegte is, te dekken, om haar aldus gedekt het publieke bewustzijn in te voeren. Eén ding ga hier echter voorop, voor wij over deze valsche lading zelf spreken. Natuurlijk is de Heer Roel Houwink bij het vervoer dier lading ter goeder trouw. Hij gelooft dit alles zelf! Hij heeft het zichzelf gesuggereerd, en het is een natuurlijk-menschelijke drang, om iedere auto-suggestie tot een massale suggestie uit te zetten, teneinde door deze massale suggestie zijn eigen suggestie wederom te versterken. Dat desniettemin deze poging, om de auto-suggestie tot een massale suggestie uit te zetten, soms de vormen van zulk een geraffineerde critische misleiding aanneemt, als waarvan wij in het vorig nummer eenige voorbeelden gaven, - dit is in 1923 helaas volslagen begrijpelijk. De jonge mensch van 1923 beschikt over een gescherpt en geschoold intellect, en dit intellect treedt onvermijdelijk in dienst van iedere suggestie, die men zich zelf en anderen wil opdringen. Het is niet anders mogelijk, en het is betreurbaar, maar het is ten slotte zeker, dat de oorsprong van zulk een proces buiten de contrôle der bewuste persoonlijkheid valt.
Welke is nu de leugen en de leegte, die onder dit program schuilgaat? Eenvoudig deze: de fictie eener nieuwe, groote Kunst, die in Nederland bezig zou zijn te ontstaan, een vanbuitenaf aangenomen en dus kil kunst-
matige fictieGa naar voetnoot1). - Of liever: geheel van buitenaf ontstaat zij natuurlijk nooit. Alle nieuwe geslachten brengen innerlijk de geheime overtuiging mede, dat met hen nu eindelijk de nieuwe kunst begint. - Dit is niets bijzonders. Ieder geslacht, zelfs de geslachten die alleen maar voorbestemd bleken, om het bestaande voort te zetten, moet feitelijk van deze ‘erreur de soi sur soi’ uitgaan, om tenminste het betrekkelijke te kunnen bereiken. - Maar waarom breekt deze fictie zich ditmaal zoo brutaal door, waarom maakt zij zich zoo hoonend breed? Er zijn vele redenen voor. Eén der voornaamste is: de verwarring van dezen tijd, en daaruit voortkomend de oppervlakkige en uiterlijke formule: ‘er is een tijd van groote beroeringen geweest, ergo moet een even groote nieuwe kunst daaraan beantwoorden.’ Deze ellendige formule, die feitelijk een kinderachtige rekensom is, heeft, ondanks de gansche platheid en armzaligheid harer structuur, in alle landen na 1918 zeer veel kwaad gesticht, en de stille en diepe ontwikkeling eener waarachtig-moderne kunst is erdoor geforceerd en verstoord. Ook in Nederland. Want ook in Nederland groeide aarzelend een nieuw vereenvoudigd geluid, dat het eerste teeken was eener nieuwe of beter een zich vernieuwende menschelijkheid. Het leefde overal verspreid, schuchter en van zijn eigen wezen dikwijls onbewust. En omdat het van zijn eigen wezen onbewust was, bediende het zich beurtelings van nog oude en reeds nieuwe vormen. En ook in Nederland wordt deze nieuwe teêre groei, die vóor alles een groei is van nieuwe menschelijkheid, vóor alles een nieuwe overgave en een nieuwe wijze van leven, moedwillig verstoord door de leugen der geforceerde moderniteit, waarvan zich Roel Houwink tot paladijn gemaakt heeft, een dogmatisch-modernistische vooropzetting, die hare kille en hoonende verzekerdheid grootendeels aan bovengenoemde bezweringsformule ontleentGa naar voetnoot2).
Wij zeiden dat een nieuwe kunst die zeker komen gaat, nooit iets anders kan zijn dan een nieuwe menschlijkheid en een nieuwe overgave, en dat deze nieuwe menschlijkheid zich op den duur haar eigen vormen scheppen zal, nu echter zich nog dikwijls van
den ouden vorm bedient (de oude metriek in de dichtkunst, de psychologische continuïteit in de romankunst). Het kenmerkende echter van degenen, die zichzelf in hun modernistisch ongeduld hebben geafficheerd en geleidelijk zelfs georganiseerd als dragers van deze nieuwe kunst, is wat men zou kunnen noemen: de typische onvernieuwdheid hunner menschelijkheid. Zij die strijden tegen alle epigonisme, zijn zelve epigonistisch georiënteerd. Alle de oude, alle de slechtste gewoonten der 19de eeuw zetten zij ongewijzigd en met ijver voort. Intellectualistische bezonnenheid, dialectische sophistiek, schrille liefdeloosheid, verachting die de natuurlijke haat is van het Ik tegen ieder ander Ik dat recht vraagt om te leven, - en ten slotte de intellectueele habiliteit om dit alles te camoufleeren en te rechtvaardigen - al deze oude gewoonten zetten zij zonder uitzondering voort, - alleen is de flitsende zelfkennis en de duistere onrust, die bij de grootste en bitterste 19de-eeuwers nooit ontbrak, bij hen tot zelfvoldaanheid verbleekt. - En omdat geen innerlijke drang hen dreef, hebben zij in hun vooropgezette pretentie die voor alles ‘nieuwheid’ wilde étaleeren, zich met fanatisme op het uiterlijk geworpen. Vorm is het gemakkelijkste herkenningsteeken, vorm laat zich ook het gemakkelijkst forceeren, en de moedwillige verstoring van den vorm kan van verre de schijn van een scheppingsdaad aannemen. Maar in dit streven naar willekeurige vorm-vernieuwing heeft de natuur hen in een ironie verwikkeld, die geraffineerd en bijna burlesk is. De theorie was als altijd wel in orde. Bij een gepretendeerde nieuwe menschelijkheid behoort natuurlijk een nieuwe vorm, de taal der loutere oerklanken, - en deze oerklank moest natuurlijk de oertaal der ziel zijn, der tot mystische extase ontbrande ziel, en niet die der zinnen. Zoo ongeveer luidde de theorie. En men verwijst daarbij gaarne naar de mystici, en hun chaotische onbegrijpelijkheid. Men vergeet daarbij alleen, dat deze mystici uit een ontzachlijke volte van menschelijkheid en liefde spraken, en dat het dit te veel aan liefde was, dat hun woord tot gestamel brak. - Doch omdat niets van zulk een volte en zelfs geen nieuwe levensinhoud onder dit streven drong, viel de practijk wel zeer anders uit. - Want in werkelijkheid grepen zij niet zoover terug. Zij bemerkten niet eenmaal, dat zij in hun krachtelooze vernieuwingspretentie eenvoudig een eindje terugspoelden in den tijd, en de taal hernamen van het uiterste 19de-eeuwsche impressionisme, die de typische taal was van een geheel en al uiteenvallend, een definitief ont-
bindend levensbewustzijn. En dat is dus de ironie waarin de natuur hen verwikkeld heeft: het eenige, maar ook het eenige nog waaraan zij de waarheid hunner roeping zouden kunnen bewijzen: de vorm, blijkt bij nadere ontleding het weeropgetuigde, weeropgeflikte voertuig te zijn van een nu werkelijk wel verouderden geest. En het is in dit jammerlijk vehikel anno 1890, dat men triomfantelijk ter overwinning meent te hotsen.
De verschijnselen die wij hierboven beschreven: een dogmatisch-vooropgestelde en in den grond valsche moderniteit, die de groei van een waarachtige menschelijkheid schaadt, tot een karikatuur verwringt en meestal tot een sectarische vormkwestie verengt, - zijn hoofdzakelijk algemeen-Europeesch van karakter en toonen zich in alle landen en alle kunsten, - alleen is het scala dier verschijnselen, vooral in de oorlogslanden, veel breeder nog en meer genuanceerd. - Wij echter hebben hier te maken met de kleine weêrslag die het geestesleven in Nederland van deze verschijnselen heeft ondergaan. Met de uitingen van dit dogmatische modernisme in Nederland hopen wij in enkele volgende aanteekeningen ons nog in bijzonderheden bezig te houden.
- voetnoot1)
- Thans spreekt Roel Houwink weliswaar van ‘nauw ontkiemd.’ Maar dit is de heerschende toon niet, noch van Houwink, nòch van zijn critische medestander Marsman. Wij zagen dit reeds en zullen dit nog nader kunnen constateeren.
- voetnoot2)
- Wij denken hier natuurlijk niet alleen en zelfs niet in de eerste plaats aan den Heer H. Doch ook aan het critische optreden van H. Marsman in ‘de Gids’, sommige critische methoden in het vroegere ‘Getij’, enz.