| |
| |
| |
Ik dien
door Herman Teirlinck
Een spel in drie bedrijven, ter verheerlijking van Zuster Beatrijs
Dramatis personae
ONZE-LIEVE-VROUW |
ONZE-LIEVE-HEER
de moeder-overste |
de zusters |
|
BEATRIJS
blik, een mime |
tong |
gratiaan |
isengrim |
de moeder van beatrijs |
het kind van beatrijs |
de mooie vrouw |
de gasthuisnon |
de oude heer |
de neger |
|
DE DUIVEL-OP-DE-KERMIS |
HET VOLK
rei van kinderen en gekken |
rei van verliefden |
rei van ouderlingen |
rei van kreupelen en zieken |
de karabietjesdraaister |
de kaartlegster |
de kokoventer |
de wichelaar |
de dobbelaar (anker en zon) |
de tandentrekker |
de sterrekijker |
de vlooientemmer |
|
| |
| |
| |
Eerste bedrijf
Het licht in de zaal wordt uitgedoofd. Een zacht klokkengelui waait aan. Wanneer het doek langzaam gaat rijzen, ontvouwt zich een wijd koor van kloosterzusters. Achtereen groenigenwasem, in een teer morgenlicht, ontwaren wij stilaan het groote gouden altaar, dat opglanst binnen hooge voolen van diep-violette fluweel. Kaarsen branden symmetrisch. Wij zien in het midden Onze-Lieve-Vrouw met het Kindeke Jesus. Het Kindeke Jesus draagt den aardbol en den scepter. Vooraan hangt een roode vlam in een kristallen schaal.
Aan beide kanten, in twee gelijke reien, zijn de zwarte zusters geknield. Op de eerste altaartree knielt de Moeder-Overste. Dichter bij ons, even rechts, staat Zuster Beatrijs en trekt langzaam aan het dubbel zeel van de klokken.
Nu richt zich de Moeder-Overste op en spreidt hare armen ten hemel. De Zusters buigen zich laag over den vloer. De Moeder-Overste brengt hare handen saam, wendt zich om en treedt naar voren. Dan, weer naar het altaarbeeld gericht, blijft zij in biddende houding staan. Traag heffen zich de Zusters van den vloer op, gaan twee aan twee voor Onze-Lieve-Vrouw neigen en verkleuren in de violette diepte. De Moeder-Overste volgt het laatste paar.
Het klokkenspel versterft. Verder ruischt het koor. Zuster Beatrijs gaat op hare beurt voor het altaar knielen en blijft zoo een lange poos. De groenige wasem trilt. Wij zien hem geheel opklaren, alsof daar een tullen gordijn wegschoof en alles wordt veel duidelijker. Zuster Beatrijs keert
| |
| |
zich naar ons en komt tot op het proscenium waar aan weerszijden twee marmeren vaten zijn. In beide doet zij wierook branden. Wij ruiken den heiligen geur. Zij gaat dan zoetekens zijwaarts, neemt een rieten bezem en vaagt den tichelvloer schoon.
Plots houdt zij op. Zij staart voor zich uit. Zij ziet iets, dat wij niet zien. Haar hoofdje zakt neder. Zij weent, onhoorbaar.
Het koor verklinkt. Alles is stil.
Ik weet niet wat ik doe. Waarom lach ik?
(Van achter het altaar verschijnen meteen Blik en Tong. Blik is een zilveren jongeling. Duizenden blikkers glanzen over hem. Hij is beweeglijk en vlug. Hij schiet naar alle zijden uit, gelijk een schichtige straal van oogen. Een scherp bokkebaardje trilt aan zijn kin. Tong is een gloedroode meid met vurige haren. Zij aarzelt en tast, en wij kunnen aan haar strak gelaat merken, dat zij blind is.)
Beatrijs, roep ons bij u. Wij hebben goeden raad. Wij weten veel.
(kinderlijk)
Mijn lieve Blik, ziet ge iets aan mij?
Blik ziet alles. Hij eet de geheele wereld op met zijne zinnen. Maar hij kan niets zeggen. Hij is stom. En bovendien ook veel te gulzig om ooit iets te onthouden.
Helaas, mijne oogen zijn vol duisternis.
Neen. Maar gij moogt ze niet sluiten. Kijk, de morgen groeit!
Gij spreekt, en gij ziet niet. (De oogen dicht, haar hand op haar hart.) De morgen groeit!
Wat blinde Tong navertelt, is veel mooier dan wat Blik haar influistert.
(opgesloten in een eenzame verrukking)
De morgen groeit!
| |
| |
Wat leeft daar onder uwe hand? Is dat uw hart, Beatrijs? (Aldoor zien wij Blik de woorden van Tong mimeeren. Hij toont vooraf de woorden aan.)
(opent de oogen in kinderlijken glimlach)
Ik weet het niet... (Eene bloem komt van onder haar pij te voorschijn op haren boezem.) Ho! die roos!...
Gij hebt ze gisteren avond op den drempel van het klooster gevonden. Wie had haar daar gelegd?
(met een kreet)
Zeg niet den naam!... (Stil en schuchter) Ik heb gebiecht, en Onze-Lieve-Vrouw weet alles. Maar ik ben bang voor u. Een woord kan steken gelijk een mes. Ik heb het vergeten... ik heb het vergeten, geloof ik...
De naam leeft in de roos.
(angstig)
Laat mij bidden. Hoe is dat ook weer? (Zij houdt de bloem ver van zich af.)
De naam leeft aan uwe hand. Zie de verf, waardoor een lichte gloed komt aderen, als rozig bloed op 't voorhoofd dat ge kent. Wiens oogen beven in deze broze schaal van kleuren?
(zangerig en onbewust)
Gratiaan!...
Ruik den geur die teer geworden is. Wiens adem draagt de frischheid die walmt uit deze petalen?
(werktuiglijk gaat zij ruiken)
Gratiaan!...
Er leekt getraan van honing langs de kroon. Wiens glimlach is omdaan met zulk een dauw van suiker?
(als dronk zij uit de roos)
Gratiaan!...
Nu is 't een hoorn, vol wondere geluiden. Wiens zoete stem ruischt er van uit de verte aan?
(zij luistert, de bloem is aan haar oor)
Gratiaan!...
Maar voel 't fluweel dat zacht den kelk door-
| |
| |
gloeit. Ontsluit daar niet een mond de graagheid van zijn lippen?
Gratiaan!... (Zij zoent de roos. Plots geheel ontnuchterd, en tranen in de stem.) Leelijke Tong, ga heen! ga heen! (Zij loopt en knielt voor Onze-Lieve-Vrouw. Blik en Tong verschuilen zich achter het altaar.) Moeder! Moeder! Ik heb u niets verborgen. Uur aan uur heb ik met u gepraat. Ik heb niet alles kunnen zeggen. Niet alles is klaar genoeg. Help mij om klaar te zien. Heb ik gezondigd? Is zonde deze vreemde blijdschap, die in mijn wezen ontloken is? Ik wil u dienen heel mijn leven. Ik wil met vlijt en zorgen gaan aan uwen voet. Maar doof den wijden roep, die uit de wereld klinkt en gansch mijn lijf doorzindert! (Zij kreunt zachtjes.) De roos lag op den drempel gelijk een manering. Ik heb ze opgeraapt met handen die de mijne niet meer waren. Ik heb ze meegenomen in mijn cel. Ik heb haar voor een nacht mijn eigendom gewaand. Dat was niet billijk. Zij is van u. (Zij breekt de roos en strooit de blaadjes voor het altaar. Zij weent en slikt hare tranen.) Zie, ik wil gehoorzaam zijn... (Zij doet één voor één de kaarslichtjes uit. Blik komt loeren. Tong verschijnt achteraan.)
Mijn arme Beatrijs, gij doet een groot geweld om niets. Ik weet den weg naar de waarheid. Wend uw gelaat naar ons. Hoort gij het licht? Er zwelt een Lente alover de aarde!
(plots kinderlijk verrast)
God! wat is dit?
(Een zonderling wezen, omvoold met gulden floersen, zweeft, gelijk een vlam, voorbij.)
Een straal van de zon. Hij is ineens losgesprongen uit de schaduw van het altaar, waar hij gevangen lag. Want niemand bindt voor goed de zon, de eeuwige levenswekker, schoot waar alles broeit en
| |
| |
brandt en zich hernieuwt. (Wij hooten geluiden.) Beatrijs, Beatrijs, hoort gij de zon in de hemelen zingen?
Fijne muziek, waar zijt gij? (Wij hooten geluiden van waaiende boomen en een kristallen waterdruppeling.)
De wateren breken. Klinkende perelen dansen overeen. De lucht ontwaakt, en zangerige vleugels waaien door de boomen. De bloemen knikken. De Lente gaat alom.
Wacht, wacht, ik kan het niet onthouden...
(Wij hooren duizend vogelen. Een merel moduleert een hooglied bovenop.)
De dieren loeien. De bijen gonzen. De vogelen zijn melodieus. De merel zit in de kersenbloesems. De Lente gaat alom.
(vreesachtig)
Wees goed, en laat mij niet twijfelen. Mijn hart is klein. (Wij hooren een herder met een hobooi.)
Luister. De herder verschijnt op de zuilen van den morgen. Zijn kudde is gelijk het gelaat van den dag die over de weide ligt te glanzen. Zijn lied hangt aan de glorie van het licht. De menschen slaan de ramen van hunne huizen open. Zij vluchten den donkeren haard. Hun kleederen zijn als kelders aan hun leden. Wat loopen zij zoo gretig naar een wonder?...
Naar een wonder?... o Woord van goud, o gouden beiaard langs mijne slapen!... Ik weet niet wat ik zeg. (De hobooi houdt aan, maar wij hooren verder-uit een vaag tumult van stemmen.)
Miljoenen handen reiken en verlangen. Er is een zee, waar eens een zeil moet rijzen, o Vurig zeil, gij rijst!
Waar? Waar? Wees niet zoo gierig. Bewaar niet alles voor u alleen.
| |
| |
Gij rijst. Geweldig staat gij op de kim en zwelt er uwe rijke flanken. Gij zijt gekomen! Gij zijt gekomen! Een ster blinkt aan uw top.
Is dat een zeil? Is dat een blijde leven?... Ik beef.
De menschen beven. De menschen stuwen en woelen. De hoop wil haren lust. De daad is aan het bruischen. De Lente gaat alom.
(zacht-hijgend, heel stil)
De Lente gaat alom... (Plots in een kreet) : Moeder! (Al de geluiden vallen. Beatrijs stort neer voor het beeld van Onze-Lieve-Vrouw.) Moeder, doe een gebaar. Ben ik uw kind niet meer? Staat gij niet in het midden van het huis, dat heel mijn wereld is? Ik zie geen wanden en geen deuren. Ik zie geen dak. De wereld is ineens zoo eindeloos geworden, en veel te groot voor mij. Ik voel geen weg. De vlakte is zonder palen. Geef mij mijn simpelen droom terug. Geef mij de zoetigheid van eene halve klaarte. Geef mij de zekerheid van onzen kleinen vloer. (Hare stem verandert.) Wees gegroet, Maria, vol van gratie, de Heer is met U, gebenedijd zijt gij boven alle vrouwen en gebenedijd is de vrucht uws lichaams, Jesus. Heilige Maria, Moeder Gods, bid voor ons, arme zondaars...
(gebroken)
... bid voor ons, arme zondaars...
(in vertwijfeling)
Moeder! Moeder! verlaat mij niet. Ik dwaal. Doe een mirakel. Kan ik niet meer bidden? Er is een schrikkelijke macht die dreigt. Er is een roep, die door mijn lenden davert. Men trekt aan mijne ziel. Gij zijt het niet! Gij zijt het niet!
(De kapel scheurt open. Een geweldige zon breekt binnen. Wij zien een gulden landschap en een over-
| |
| |
daad van rozen. Gratiaan staat heerlijk in het licht. De vogelen zingen. Wateren vloeien over eene harp. De herder speelt op de hobooi.)
Gratiaan! (Zij vliegt in zijne armen.)
Mijn lieve Beatrijs! (Zij gaan zacht uiteen. Zij raken elkander nauwelijks met de vingeren. Zij staren elkander een langen tijd in 't aangezicht.)
Ik spreek u aan voor de eerste maal. Mijn stem verklinkt in mijne ooren, als uit een vreemden mond.
Gij zijt niet vreemd voor mij.
Mijne handen beven. Ik heb ermee, in wilde jacht, plots iets bereikt dat, als een vlam, door heel mijn wezen slaat. Ik wist niet dat ge zoo waart. En toch ken ik u beter dan ik weet.
Ik heb nooit goed het doel gezien, waarheen mijn leven reikte. Maar 'k heb geen stap gedaan, dat mij niet nader bracht tot u.
Ik ken u sinds altijd. Van in mijn kinderjaren, al wat ik geerne mocht, het was een weerglans van uwe aanwezigheid. Vandaag leer ik mijn wijsheid op uw voorhoofd.
Vandaag ontdek ik mij in u. Ik ben veel beter dan ik meende. Uw blik verklaart een ongekende diepte in mijn binnenste. Gij hebt mij meteen rijk gemaakt.
Gij rijst in stralen en geluiden. De schaduw, die mij kleedde, valt. Gelijk de knop die barst en schoon den kelk ontvouwt, spreidt mijne ziel zich uit naar uwe klaarte.
o Laat mij klein zijn aan uw vingeren... o Vingeren van kristal! (Hij kust hare hand. Blik en Tong verdwijnen.)
(langzaam en bewogen)
Het licht is overal!
| |
| |
(Zij leidt hem naar het altaar. De klanken sterven uit.) Moeder, in al de dagen, dat ik u diende, was ik maar de helft van iets. Dees uur heeft mij volledigd. Thans kniel ik néér voor u, met mijn gehéele wezen.
Spreekt gij tot iemand? (Hij knielt mede.)
Wij spreken saam tot haar. Zij is ons beider inzicht en voorzienigheid.
Zij glimlacht uit den hemel. Zij weet de zekerheid, waarop ik sta. Van hare lippen vloeit de adem, die de lucht met geurendauw vervult. Zij heeft ons lief. Wij hebben niets te vreezen.
Ik vrees den tijd, die gaat...
Er is geen tijd. De stonden hangen stil in eene gulden ruimte. Zult gij nu angstig worden, mijn goede vriend?
Gij maakt mij week en lui.
Wij moeten danken en berusten. Wij zijn aan 't blijde strand geland. Hier is het einde van den duisteren tocht, - de vrede.
(hij staat recht, zijne oogen blinken)
Beatrijs, gij scheidt mij af van u. (Nu roept hij haar toe:) Beatrijs, wilt gij sterven? (Beatrijs wendt zich bevend om. Bevend wil zij zich oprichten. Zij steekt hare armen uit.)
Groote God! wat vraagt gij?
Hier is het einde van een duisteren tocht... Een nieuwe tocht begint! Voelt gij de toekomst niet aanstormen? De tijd jaagt voorbij. De dagen trosselen sappig aan zijn schouders. Reik uwe handen, en woel in de druiven die daar barsten!
Uw woord is mij te fel. Ik kan niet meer ademen...
| |
| |
Wie ben ik, dien gij verwacht hebt? Zult gij niet leven?
(zielloos struikelend)
O! Ik wil leven!... ik wil leven!...
Zult gij niet opgaan aan mijn zij? Zal mijn arm u niet dragen? Ben ik uw meester niet? Mijn lichaam is een tuig van vurige snaren. Een wilde wind schuifelt erdoor.
Geluk!... Geluk!... waar vlucht ge? (zij dreigt te vallen. Gratiaan vangt haar op.)
(zacht)
Heb ik u zeer gedaan?
Neen, uw voorhoofd bliksemde. Mijne oogen werden zwak...
(opgetogen)
Ik zegen uwe oogen, helder schalenpaar, waar zich mijne ziel weerspiegelt.
(zij glimlacht)
Ik zegen uwe ziel. (Blik springt te voorschijn en huppelt in de sterke zonneklaarte. Tong schuift hem achterna.)
Blik, wat doet gij? Niet zoo vlug! Gij gaat het spel verbrodden...
Mijn schoone vriend, wat hoor ik rondom ons? (Wij hooren een fijn geklingel van belletjes.)
Mijn lichaam is een harp, met scherp gespannen sleutels. Uw handje toetst mij, en ik zing.
Uwe handen zijn duizendvoudig. Zij omsluiten mij in een rijk vat, fraai gepolijst. Ho!... wat doet gij?
Ik ontknoop uw vlassen gordel.
(blozend)
Ik ben zeer arm, weet ge wel?
Gij zijt de weelde zelve. Hoe zoudt gij u herkennen? Kijk, uw gordel valt. (Blik danst hun tegemoet. Hij houdt een diamanten gordel.)
o Hemel! het heerlijke sieraad! Het fonkelt van de steenen. De dag is niet zoo mooi...
| |
| |
Laat het uw heup omhangen. Ik vrees, het wordt daar dof. (De pij van Beatrijs zinkt thoope aan hare voeten. Zij staat in hagelwit kleed.) o Beatrijs, wat zijt ge rilde en slank! (Hij bindt haar den gordel om.)
Ik ben een schamel ding. 'k Verga onder uwe oogen...
Nu durf ik uwe kap niet aanraken. Me dunkt, er zal een overdaad ontspringen, - ik kan hem niet weerstaan...
(lief lachend)
Ik weet wat gij wilt zeggen. Maar gij zegt het verkeerd. (Plots schuchter en verschrikt. Wij zien haar pover worden.) Ik vrees de waarheid van mijn ledematen. Vergeef mij, bid ik u. Ik ken de wereld niet.
Gij zijt de gansche wereld. Wat wilt ge zeggen?
In onzen tuin staan slechts drie soorten bloemen. Ik vind ze allen schoon. De lelie toch is dikwijls de allerschoonste. Maar ik vermoed dat ik zeer leelijk sta. Hoe kon ik het weten? o Gratiaan, ik voel me thans een vaag geraamte zijn... (Hare kap is ontbonden. Haar blonde haar vloeit neerwaarts, gelijk een golf van tarwe.)
o God! o God! zijt gij dat, Beatrijs!
Ik hoor niet wat ge zegt. Ik ben zoo leeg en eenzaam.
Gij groeit in eene nis van vloeibaar goud. De dag was in uw kap, geloof ik, opgesloten. Ik heb nog nooit een dag gezien voor dees!
Wat is er? Ik kan u niet gelooven.
o Wonder, dat ge zijt! (Blik wipt aan met een halssnoer van perelen.)
(minzaam)
En deze halssnoer... o! hij is geheel van perelen. (Gratiaan hecht hem om haren
| |
| |
hals.) Ik heb eens een kostbare perel gezien... éénmaal. Ik weet niet meer waar. Hij blinkt ergens ver in mijne kindsheid. Hij zong een wiegelied...
De perelen bloeien aan uwe schouders als dauw op witte bloesems.
(blij)
Ik voel een frissche droppeling. Dat is aardig... (Met eene andere stem, ernstig en stil:) Gratiaan, ik houd van u.
(hij knielt voor haar neer)
Ik kus uwe voetjes. (Blik, met een scheef gebaar, brengt eene rozenkroon.)
(gretig)
Ho! Geef me deze rozenkroon!
(rechtstaande)
Zij is voor u. Zij is te nietig voor u. (Hij zet haar de kroon op het hoofd.)
Staat ze mij lief? Gij laat mij altijd vragen. Wil ik heengaan uit uw weg? Ik ben beschaamd.
Mijn wezen beeft bij uwe heerlijkheid. Hemel! waar gaat ge?
Ik wandel. (Zij wandelt sierlijk om.) Ik weet waarlijk niet hoe ik er uitzie. Waarom zegt ge niets? (Blik springt naar voren en biedt haar een spiegel. Eene poos.) Wie staat daar in dat water?
(heel stil)
Beatrijs! Beatrijs!
(in den spiegel)
De gordel draagt mij boven de aarde. De halssnoer ademt aan mijne keel. De kroon van rozen zweeft langs mijne slapen. Ik ben zoo nieuw, zoo nieuw... (Zij loopt naar Gratiaan en legt haar hoofd op zijnen schouder.) Houd mij goed vast. Het is een droom misschien...
(fluisterend)
Waar moet ik gaan? (Een koperen kermismuziek stijgt in de verte. Beatrijs wordt bang.) Gratiaan, Gratiaan, hoort gij niets?
Het leven wekt u. De tijd gebeurt. De daden naderen. Kom!
| |
| |
(uit zijne armen, luid)
Wat is er gaande?
(bij Onze-Lieve-Vrouw)
Moeder! Moeder! uw beeltenis is duister. De lamp die brandt in uwen boezem is uitgedoofd. Uw voorhoofd glanst niet meer doorschijnend. Gaat gij ophouden goed te zijn?
Beatrijs, de wereld davert. Het wonder spreidt naar ons zijn zaligheid. Sta recht!
Muziek! Muziek! o Moeder, 't gulzig leven zuigt mij op al ginder!
De hemel barst. De sterren storten neer. Mijn lusten vlammen open.
(gespannen)
Wacht! Wacht! ik moet nog iets bedenken, geloof ik. Uw lust betoovert mij. Laat mij denken. Ik denk... (Wij zien haar lijdend en wanhopig worden.) Mijn trouw gedacht, waar zijt ge?
(hoog)
Een paradijs zwelt aan!
Men trekt! Men trekt! o Moeder, houd mijn hoofd in uwe handen...
Men klauwt en rukt aan mijne schouders. Houd af! Ik heb nog iets te doen! Ik moet nog luiden...
Een hart ligt op de eerste zuil.
Ik moet nog luiden voor den tweeden dienst. Ik heb geen tijd. Ik heb maar zorgen, zorgen... (Zij staat op en wankelt even. Bedwelmd:) Waar hing de klok?
Het hart ligt als een roode adem, te hopen.
(Beatrijs, met een vreemden glimlach, stronkelt naar het dubbel klokzeel.)
o Minzaam touw, gij zijt geduldig...
(heel gauw)
Blijf stil! Uw voet staat op het hart!
| |
| |
(staat vol verschrikking en onzekerheid)
Wat zegt daar iemand?
(uitermate teer en streelend)
Beatrijs, mijn zoete lief!
(galmt na, onbewust en traag)
Mijn zoete lief!
(de armen uitgestrekt)
Zie mijne tranen...
(een kreet)
Gratiaan. (Hij jaagt haar tegemoet. Zij ligt meteen aan zijne borst. Hunne monden slaan te samen. Een zeer lange kus. Poos. Blik en Tong komen los uit hunne roerlooze houding. Blik huppelt om en om.)
(fluisterend)
Loop zoo niet rond! Ge springt alweer uw neus voorbij... Zeg, malle kerel, wat doen ze? (Blik, met enorme gebaren, gaat blazen in het oor van Tong.)
Ho! zijn ze al zoo ver? Dan kunnen we oprukken naar de kermis. Dans hen nu voor, vermetele Blik. Ik zal ze nazingen met een melodij van woorden.
(Beatrijs en Gratiaan ontwaken uit hun zoen. Hunne blikken kunnen van mekaar niet scheiden.)
(innig)
Mijn heldere bruid!
(trotsch)
Mijn kloeke man! (Wij hooren zwaarder de kermisrythmen.)
(streelt heure haren)
Zijt ge thans rustig?
Gij groeit gelijk een tempel, en uwe schaduw is veilig. De vrede is in mij.
Mijn stap is sterk. Leun aan mijn arm, mijn vrouwtje. Wij gaan.
o Wij! o Wij te zaam! o Lieve klank van twee in éénen, zacht als een nest!... Ik ken den roep, die uit de verte dondert. Mijn lichaam wordt een heilige tucht. Het leven gaat bevelen. Ik dien. (Zij treden naar de klaarte. Blik, grillige bok, dartelt vooraan. Tong volgt, met blinde, tastende handen.)
| |
| |
(zingt met een slepende stem, de volkskadens gewoon)
Ik heb een schoon, schoon spiegelke gevonden.
Ik heb het aan mijn harteke gebonden.
Wie staat er op het glas geprint?
Het beeld van mijnen eeuwigen vriend.
Mijn vriend komt uit den hooge.
Mijn licht lacht in zijn oogen.
Mijn lust ligt op zijn lippen rood.
Ik zal hem dienen totterdood.
(Zij verdwijnen in de rozen. De muziek verflauwt en valt. Het zongeweld sterft uit. De violette sluiers omhangen zwaar het gouden altaar.
Lange poos. Wij zitten in een groote stilte. Plots gaat het Lieve-Vrouwe-beeld bewegen. De rijke mantel breekt in plooien en 't aangezicht klaart op. Een vreemde glans beeft in de nis.
Onze-Lieve-Vrouw treedt langzaam naar beneden. Zij zet het Kindeke-Jesus op de plaats die zij bekleed heeft. Zij neemt hare schitterende kroon af. Zij ontdoet zich van haren mantel. Zij legt alles aan de voetjes van haar kind. Dan wil zij zich kleeden met de pij van zuster Beatrijs. Zij spant om haar hoofd de kap. Zij knoopt den vlassen gordel vast, en komt, met Beatrijs heur stap, naar voren. Zij luidt voor den tweeden dienst. De klokken zingen... Nu zien wij een groenig floers de heele kapel omwazemen. Het beeld wordt als een droom.
Tegelijkertijd hooren wij zeer wijd de orgels ruischen en een koraal rijst op, gelijk in den beginne.
De zwarte zusters komen te voorschijn, zooals zij zijn heengegaan en schikken zich aan weerskanten op een rei. De laatste treedt de Moeder-Overste... Allen knielen neer. Maar wanneer de Moeder-
| |
| |
Overste naar het altaar hare armen spreidt en de adoratie inzet, springt zij in verschrikking recht.)
(als van heel ver, een onwerkelijke stem)
Het beeld! Het beeld! Waar is het beeld? (Een geruisch gaat van de zusters op.)
(steeds ver)
Het beeld is uitgegaan! (Zij loopt bij Onze-Lieve-Vrouw, die niet ophoudt te luiden.)
Beatrijs! Beatrijs! weet gij wat er gebeurde? (Onze-Lieve-Vrouw gebaart, met een traag teeken, dat zij het niet weet. Het Kindeke-Jesus begint te blinken.)
Beatrijs! Gij kijkt zoo wonderbaar... Wat is er?
(als uit den hemel, en Onze-Lieve-Vrouw heft hare hand)
Ik dien! (Het Kindeke-Jesus staat in eene schoone klaarte.)
(voor het altaar neerstortend)
Mirakel! Mirakel! Alleluia! (Allen bidden. Het orgel speelt voort. De koren hangen in de verte. Onze-Lieve-Vrouw luidt.)
het doek daalt langzaam
| |
| |
| |
Tweede bedrijf
Het doek is nog niet opgehaald. Na een korte duisternis valt een rood licht op het proscenium. Blik joept van links te voorschijn. Bellekens ringelen aan zijne handen en zijne voeten. Hij doet drie komische salutatiën en gaat dan, met allerlei grimassen, eene overdadige redevoering mimeeren. Tong verschijnt even na hem, en hare trillende vingeren leiden hare blindheid.
Ach! schei uit. Gij wilt ons weer alles te gelijk wijsmaken. Geef elke leugen overhand haar kans... Er zit een vrek in de zaal. Begin met hem. (Blik schijnt den vrek onder het publiek te herkennen.) In de godshuizen is men zuinig. De oudjes hebben niet elken dag de vrede van hunne maag. En in de achterbuurten, onder de fabrieken, zijn er gisteren weeral veertien tuberkuleuse kinderen omgekomen. Maar Caritas, de vrek, zit met een gunstkaart in de zaal. Straks zal hij, als elken avond, zijn schatten tellen. Streel hem, Blik: indien hij heenloopt, komt het ons, arme spelers te schade. (Blik heeft wat anders in 't zicht) . Wien wijst ge, in 't parterre, met uwen vinger? o Ja, de familie Haat en Nijd. Wat monkelen ze vriendelijk, de minzame bloedverwanten. Maar hun lach is een bloote tand, die de veiligheid bedreigt van de heeren en dames in de logiën. Het is best ook dat gij ze niet te lang beziet: zij mochten u een fatale veeg met hunnen giftigen adem geven. (Blik ontdekt een versche pret.) Op 't balkon, in de eerste rij, triomfeert mijnheer Blaaskaak aan de zij van zijne gade, juffrouw Bluf. Mijnheer Blaaskaak draagt al zijne onverdiende decoraties, en juffrouw Bluf al hare
| |
| |
valsche parelen. Raak ze niet aan, of zij geven wind! (Blik speurt wat op in de baignoires.) Hee! Blik, mij dunkt, nu hebt ge een edelman in 't zicht. Kijk liever een anderen kant uit, dat men graaf Smeerbuik niet herkenne! Hij was van nacht op een jagersbanket. Zijn wijf heeft hem onderwijl royaal met een paardenknecht bedrogen.
Laat af! mijn maat, het is een deftig huisgezin. (Blik pirouetteert en krabt achter zijne ooren.) Ah?! Ah?! Onzinnige Blik! gij doet mij dwaze dingen zeggen. Er is geen woord van aan! Hier zit immers het puik van onze fijne stede, àl brave lui, moedig en rechtschapen, nederig en liefderijk. De duivel hale u, gij doet mij al te grovelijk liegen!... (Blik legt almeteen zijne hand op haren mond. Dan, na een merkwaardigen bokkesprong, bereidt hij zich blijkbaar tot eene sensationneele betooging. Daar kantelt hij plots om en loopt op zijne handen. Hij blijft eindelijk op zijn hoofd staan.) Wat 's dat? Wat doet gij, nare vent? Ei! wilt gij nu de wereld averechts beschouwen? Is zij zooveel te schooner, als gij op uwen kop gaat staan? (Blik, in een enormen geluideloozen lach, weer overeind, knikt voldaan en overtuigd.) Ach, kom! 'k geloof u tòch niet! Ik ben tevreden blind te zijn...
(Het doek rijst. Wij zien, in een rozigen morgen, een plein waar twee wegen elkander kruisen. Op het kruispunt staat een kermistent met berdelen voorstellage, waarheen, te midden, een houten trap leidt. Aan beide kanten een voetstuk. De tent is met een bonte gordijn gesloten. Erboven, in een driehoekige frontispice staat geschilderd een monsterachtig oog.
Een volle plan naar voren zien wij, aan onze linkerhand, een bolvormig-bloeiende rozelaar, bloemen-
| |
| |
zwaar, en, aan onze rechterhand, een kruis met akeligen Kristus, naïef gebeiteld en geverfd.
Over alles spreidt zich de Hemel. Kleine wolken hangen daar, schoon uitgesneden sterren, een lachende halfmaan, en eene gulden Zon.
Zeg, Blik, wat gaat gij rieken aan die wierookvaten? (Blik inderdaad buigt overhand binnen de marmeren vazen, die de prosceniumtrap versieren.) Pwah! het stinkt daar nog naar vroomheid!... Vlug! doof die luie herinnering uit. (Blik trapt in de vaten, terwijl Tong naar achter omwandelt en schijnt te willen betasten de nieuwigheid van het landschap. Langzaam klaart de dag.)
Hoe frisch gaan in dees oord de blijde geuren om! Hoe gulzig zwelt het leven! Blik, leer mij wat hier gebeurt... Helaas! ik ben maar een vat van woorden... (Blik reikt naar den rozelaar en plukt er de trossels bij volle tuilen.
Hij schikt ze in de wierookvaten.)
Gij vult de kelken met bloemen. Het is een delikate zorg. Het lieve publiek zal er u dankbaar om zijn. (Blik springt verschrikt naar Tong en grijpt hare hand.) Blik! waarom beeft ge?... Amaij! ik voel den Meester naderen! (Plots staat de Duivel op het verhoog van de Kermistent. Wij hebben hem uit de barakgordijn zien wippen. Hij draagt een geweldig klownpak. Zijne handen zijn groen. Ook zijn aangezicht dat, hoekig en sluw, bovendien gemerkt is met witte teekeningen. Tusschen zijne gouden hoornen punt het blank-vilten hoedje... Hij heeft eene machtige stem.)
(de armen open)
Eeuwige levensdag, gij herbegint. Ik heersch! Sa! geeft geluid, trompetten! Ik luid mijn kermis in! (De koperen fanfare, die wij in het vorige bedrijf even uit de verte hebben
| |
| |
gehoord, komt aandreunen.) Winden, rept u! Luchten, ruischt! Oolijke bloei, die mijwaarts u ontvouwt, spreid uit uwe aromaten! Brandt, steenen! Huiver in uwe lusten, duizendvoudig dierendom! Ik schiet mijn sterke vlam door uw begeerten.
En gij, dwaallichten van een zwakken God, menschen uit klei geboren, hier viert de klei haar hoogtij! Mijn voet staat op deze aard. Ik stamp en heel de wereld dondert!
Staat op, en vaart naar mij. Mijn wil gloeit in uwe ingewanden. Ik wenk u. Hier is 't goed. (De muziek is nog ver. Maar nu klinkt uit de zaal, achter ons, een marsch van fijfel en trom. Een rei van bonte kinderen en gekken is van op straat gekomen en danst naar het tooneel. Wij merken gasballonnetjes en zotskappen.)
(springt de trap af, de bende tegemoet)
Komt, kinderen, mijn veelbelovend zaad, en gij, onnoozelen en gekken, mijn trouwe mekaniek, hier is wat fraais te zien! (Van uit een anderen hoek rukt aan een rei van gretige verliefden. Zij zwaaien rammelaars, en slaan met schijven, en spelen op mirlitons.
Linten van papier zoeven, als pijlen, over onze hoofden.) Spoedt u, verliefden. Ik ben de tinteling van uwe vingeren, de heete mond die in uw buiken bijt. Hop! vurige paren, hier is wat fraais te zien! (Een nieuw lawaai. Triangel en harmonica. Een rei van ouderlingen sukkelt, ons voorbij, naar de kermis. Wild verlangen schittert in hunne oogen. De eene wil hardnekkig de andere vóór.) Toe! grijze oudjes, gij zijt bijna te laat. Vooruit! Hier is wat fraais te zien! Ben ik niet altijd nieuw? Klinkt niet mijn duizendjarig vel als een gespannen jeugd? Wat vlugger! Hier is wat fraais! (Een andere deur slaat open op
| |
| |
onzen rug. Een rei van kreupelen en zieken hinkt op de maat van tamboerijnen. Een bochel blaast in een klarinet. Een rachytische reus klopt op een houten beiaard.) Heb ik u allen haast? Ei, kreupelen en verminkten, weest niet zoo traag. Ik ben de blijde kruk van uwe ledematen. En gij, koorts- en jichtlijders, uitteerders en melaatschen, hier glanst de troost u tegen... Hier is wat fraais te zien! (Thans is insgelijks de fanfare ter plaatse. Zij slaat een brutale kadens, die alle andere geluiden opslorpt. Een schrikkelijke driftdans begint.)
(hoog boven het kloppend koper)
Haja! Haja-ha! Haja-ha! Haja! (De muziek houdt op. De moegezwierde ronde gaat in hijgende groepjes uiteen. Er komt hier en daar verschillende belangstelling. Een karabietjesdraaister laat haar molen gaan. Een dobbelaar daagt jongelieden uit op 't berd van anker-en-zonne. Een kaartlegster leest in de toekomst. Een wichelaar waagt zijne toeren. Een kokoventer gaat met glazekens rond. Een tandentrekker verrukt een troepje gapers. Een sterrekijker laat lonken in zijn buis. Een vlooientemmer heeft zijn klein theaterken opgezet.
Het is al te gare een woelig markttafereel, ontzettend rijk aan bezigheid en kleuren.
Nu, boven op den weg, rechts, verschijnen Gratiaan en Beatrijs, en dalen, 't groote kruis voorbij, naar het open midden.
De Duivel is heen.)
Mijn liefje, zijt ge bang?
O neen, ik tril maar. Ik baad, dunkt mij, in eene wijde gulzigheid. De wereld stuift en jeukt in mijne keel. Ik kan niet goed slikken...
(hij kust haar)
Hier is 't geluk.
Het geluk davert op al die lijven. Wij zijn
| |
| |
met velen saam. Ik vrees, ik ben 't nog niet gewoon. Maar 't is een zoet gevoel.
Wilt gij niet dansen? (De Duivel verschijnt op het verhoog.)
o Ja. Ik wil u eeren waar ik kan. (De Duivel vedelt. Zij dansen. Isengrim, een donkere verschijning, staat zichtbaar achteraan en slaat hun passen ga.)
Gij zweeft aan mijne borst gelijk een zucht van pluimen. Ik voel uw hartje slaan.
Uw hart is struisch. Het bonst mij tegen. Ik ben een heel klein ding.
Gij zijt het teere schrijn, waar mijn begeerten huizen.
Leer mij te zijn naar uwen wensch.
Mijn wensch is lang volbracht. Ik sluit de zon in mijne armen.
Wek ik geen lusten meer? (Een stil mysterie.) Gij zegt mij niets dan woorden...
Ik vat u gansch. Uwe oogen staan in mijne oogen. Uw boezem rijst. Uw lenden luwen aan mijn zijde. Mijn dans wiegt in uw heup. Gij zijt de zon! Gij zijt de zon!
(warm)
Ik ben de vrouw van mijnen koning.
o Vleesch, gij roept! (Hij kust haar lang en balanseert wat trager rond. Isengrim vliegt naar hen toe en rukt Gratiaan uit zijne omhelzing.)
Koes' lamme pronker! Gij zijt niet kloek genoeg. (Beatrijs ontsteld, blijft zonder gebaren. Isengrim grijpt haar bij de leen en zwiert haar krachtig om. De Duivel vedelt helsch.
De Kermismarkt gaat haren gang, met onverschillige bedrijvigheid.)
(al dansend)
Beter dan die schoothond kan ik u streelen. Mijn vuisten zijn van staal, maar
| |
| |
harig als fluweel.... Doe ik u zeer? (Hij drukt haar krachtig en buigt over haar. Zijn witte glimlach zoekt haar aangezicht.)
Ik ben geen flierefluiter. Ik ben een flinke zekerheid. (Zijn mond stekt naar haren mond.)
(gewond en schor)
- Gratiaan! (De kermislieden komen, belangstellend, in beweging.
Gratiaan springt toe. De Duivel werpt zijn vedel.)
Gij ploert! (Isengrim smijt hem van zich af. Beiden trekken hunne messen. Beatrijs, met ronde oogen, staart. Tong en Blik staan aan weerskanten.)
Verdju! zult gij mij koejonneeren?
Een vrouw behoort aan mannen. Pak uit! onmannelijk teevejonk!
Uw bloed zal 't weten! (Zij vallen elkander te lijf. De Duivel danst rondom hen, - een gloeiende aanhitsing.)
Haja! Haja-ja-ha! Weest vinnig, mijne spruiten! Haja!
(angstig)
Blik! kijk toe! 'k Ben bang dat ik te traag word met mijn woorden...
Hajaja-ha! mijn lieve hanen, wat zijt ge lui! Zal ik u kittelen? Springt toe! (Rumoer onder 't volk.)
Blik, zijt ge de nacht geworden? (Beatrijs is als op den bodem vastgenageld. Met beide handen rukt zij aan haren boezem. 't Gevecht gaat vlug en scherp. Plots struikelt Gratiaan, en stort op zijne knieën. Isengrim duikt, als een stier, naar hem. Zijn arm rijst. Het lemmer flikkert.)
(een gil)
Ik sterf! (Blik heeft, in een schichtigen wip, Isengrim's hand gegrepen. Gratiaan staat recht en Beatrijs werpt zich aan zijne borst.)
| |
| |
(tot Blik)
Wie zijt gij rappe, die dat durft?
(Blik is, bokkespringend, wijder, keert zich om en lacht.)
Het oog van Beatrijs. (Gratiaan en Beatrijs, omarmd, bestijgen het verhoog. De rug naar ons en voor de tentgordijnen, neigen zij naar elkaar. Poos. De gordijn schuift op. Wij zien een gulden licht.)
(de vuisten ballend)
Ik geef respijt. Mijn dag zal komen! (Gratiaan en Beatrijs verdwijnen in de klaarte. De gordijn valt dicht. Blik gaat links op het voetstuk post vatten. Tong op het voetstuk rechts.)
(op de voorstellage)
Felle lieden, puike room van het menschdom, gij die gekomen zijt om u te mesten aan mijn lusten, let op! Thans zult gij u eenen bult lachen. Hier gaat het leven van Beatrijs.
Wilt gij nu concurrentie doen aan mijnen vlooientheater?
Zwijg daar! of 'k wring mijn teenen over uwe vlooien uit... (Muziek! De fanfare dreunt. Het volk schikt zich. De kinderen kruipen vooraan. De oudjes doen rumoerig en kurieus. Jonge paren zoeken eene heimelijke plaats en gichelen.)
(die de maat geslagen heeft, doet een gebaar. De muziek houdt op)
Menschen, mijn duurbaar kroost, doet goed uwe oogen open, spitst uwe ooren en klaart uwen neus. Hier gaat wat fraais. Hier gaat het leven van de non die hare kap over de haag heeft geslingerd, om eenen kubber, fijn van manieren en rilde van lijf. (Hij fluit schel en verdwijnt. De barakgordijn schuift open. Wij zien een terras met sierlijk plantsoen. Beatrijs zit neer. Gratiaan, aan hare voeten, blikt naar heur op.)
(in vervoering)
Na dezen nacht, is 't of
| |
| |
mijn leven een nieuwen tijd betreedt. Hoe dof was 't licht alwaar ik gisteren doolde. Gij gingt aan mijne hand, gelijk een lamp die nog niet aangestoken is. o Beatrijs, o Waarheid, hoeveel heerlijker zijt ge dan de belofte, die me op uw voorhoofd heeft toegewenkt.
Mijn man, ik kende mezelve niet. Ik heb me, als een wonder rijk aan vreugd, ontdekt in uwe armen. Gij zegt dat gij gelukkig zijt. Wat ben ik thans, die mij reeds zalig waande, omdat gij eenen blik op mij geworpen hadt?
Mijn ziel heeft u ontmoet, en uwe ziel bekeken. Gelijk een straal die op een dauwdrop valt, ben ik gaan fonkelen in uw kostbaar wezen. Tevoren was ik niets, dan een onzichtbare straal.
Al wat ik was, ik heb het lang vergeten. Ik ben de stonde die gebeurt, en gij mijn zoete eeuwigheid.
Is dees van mij? Zijn deze voetjes en dees vingeren, is gansch dees goddelijk lijf, dat geurt en ademt en mijn gevoel ombloeit, is alles mijn bezit?
Ik weet hoe schoon ik aan uw lippen ben geworden. Ik blijf uw dankbaar eigendom.
De wereld luistert.... Ik hoor uw tranen, blij kristal....
o Zinderende daad, blijf duren! (Zij weent.)
(uitermate zacht)
Beatrijs.... Beatrijs....
(De gordijn valt toe.)
(op de stalling)
Muziek! (De fanfare heft aan. Het volk mompelt.)
Zeever in pakskens. Mij hangt het de keel uit.
Ik trek er van onder. (Hij klimt langs den weg, rechts, den rozelaar voorbij.)
| |
| |
Wacht nog één koepletje, jaloersche rekel!
Jaloersch? En van zoo'n beetje? Bah! ik ben niet van het soort, dat wijven hoeft na te loopen. Mijn ruigheid riekt te goed. (Hij gaat heen.)
(bij zijn geheven hand staakt de muziek)
Dames en Heeren, ben ik een kwakzalver, een blazer, een babiaan? Ben ik een spekschieter of een kletser? 'k Mag kaal worden onder mijne oksels, als mijn spel voortaan niet veel vroolijker wordt.... Vooruit! De jaren gaan voorbij. Trek met de touwen! (Hij fluit. Hij verdwijnt. De gordijn schuift open. Wij zien in een schamel kamerken Beatrijs, arm en duister aangekleed, zitten bij een tafelken en naast een rieten wieg. Zij naait. Haar zevenjarig dochtertje zit mede aan. Het is een uitgemergeld kind. Het staart met glazen oogen uit. 't Is avond.)
Moeder, het is vandaag de tiende dag. Ik heb het goed geteld.
Tel maar niet, lieveling.... (Vóór zich uit, witte stem) Tien dagen....
Morgen, dat is nog éénmaal slapen. Gij zegt altijd dat vader morgen komt....
Hij komt van ver. Zijn reis is lang.
Maar moeder, zal het nooit morgen worden?
Eens komt de dag in huis. Vader zal op den drempel staan, met een groot pak.
Ja.... hij zal lachen. Wij zullen allemaal gelukkig zijn.
En in het pak zit een klein naaimachine. Met een echte naald. (Het kind staart weer glazig uit. Beatrijs bekijkt het. Wij zien hoe haar boezem slaat. Wij zien hoe hare handen opgaan naar dat
| |
| |
doorzichtig schepseltje, en hoe zij neervallen over de tafel, en hoe haar hoofd voorover zakt. Poos.)
(zich oprichtend)
Denk nu op iets anders, Marieke. En laat ons zwijgen. Broerke slaapt.
Moeder, ik heb geen honger meer....
(een krop in de keel, kust Marieke op haar voorhoofd)
Mijn braaf kind.
Als ge aan mijn voorhoofd komt, doet het goed.
(de hand op het voorhoofd van het kind)
Ja. Zoudt ge niet wat liggen? We moeten heel stil zijn. Broerke slaapt.
(vreemd)
Neen. Hij slaapt niet. Hij denkt ook. Altijd hetzelfde.
(plots overeind, zeer gejaagd)
God! help mij! Wat zal hier gebeuren? (Klagend en wanhopig) . Ho! laat het niet toe! laat het niet toe! (Zij blikt naar de wieg. Een korte gil. Het is alsof zij niet naderen durft. Wat ziet zij?...
Het oogenblik daarop buigt zij en neemt het wicht.) Het is niet waar! (Zij staat als dronken.) Hoe kwam zoo iets in mijn gedachten?... (Zij kust het wichtje hartstochtelijk.) Mijn ventje... mijn arm, zoet ventje... (Zij zijgt op den stoel en snikt luide.) Gratiaan! Gratiaan! Gratiaan!
Moeder, wat doet gij? (Het heft zijne handjes en streelt de wang van Beatrijs. De gordijn valt.)
(op het verhoog)
Muziek! (Hij slaat de maat. Het volk zingt mee.)
Gij moest u allen schamen. Die vrouw voelde wat ze speelde. Ik heb hare tranen gezien.
| |
| |
Toe maar! Hebt ge geen ander lolleken te vertellen?
Gij zijt een bende bloedzuigers, een hoop gieren, - mannen met muilen als gapende kuipen, en een hart gelijk een kleine kei! (Tumult.)
(de hand hoog. De fanfare zwijgt)
Laat iedereen zijn deugd!
Zijne deugd! Plezier hebben aan 't lijf van een warme meid, haar plakken als ze uw eieren heeft uitgebroeid, en lachen met haar tranen.
Lachen? Wie zou hier lachen? Wie huilt? (Hij grinnikt.) Komaan, ik geef u iets te zien. Gij moogt er uwe oogen zat aan kijken. Gij moogt er aan likken, als aan een kermisvlaai. Wij zijn hier om te leven. Mijn spel is geene zwans. Hi! Hi!
Dat zij er met haren karabietjesmolen uittrekt, als het verloop haar tegensteekt.
Een vrouw is veel te nieuwsgierig om uwen raad te volgen. Maar let nu op. Er komt wat onverwachtsch. (Hij klopt met zijn rieten stokje op de gordijn.) Allo! zijt ge klaar daarachter! Ik fluit! (Hij fluit, en is heen. De gordijn wordt opgetrokken. Wij zien eene straat. De straat blijft een moment ledig. Dan komt van rechts eene rijke en mooie vrouw, van links de zeer havelooze Beatrijs. Beide staan pal tegenover een en meten hunne blikken.)
Wat wilt ge? Ga uit mijnen weg.
Wat scheelt het mij? Ik heb geen lust om u te kennen.
(heviger)
Mijn naam is Beatrijs.
| |
| |
Meid, ge zijt ziek. Ik denk er niet aan mij aan uw naam te storen. Ga heen. Ik heb geen tijd.
Mijn man heet Gratiaan. Gij hebt hem mij gestolen.
Mooi. Is Gratiaan uw man? Ik wist niet eens dat hij getrouwd was.
Wij waren niet getrouwd. Hij is mijn man vóór God.
Dat klinkt zeer aardig. Maar God zal zich hebben bedacht nadien. Want Gratiaan is thans mijn man. En ik ben niet van zin hem weg te schenken.
(somber)
Vrouw, wees op uw hoede. Ikzelf, ik vrees het dier dat ik geworden ben.
Ik vrees u niet. Wat redenen zou ik hebben? Ik kan het goed verdedigen, dat ik veroverd heb.
Ik zeg het u. Neem u in acht. Mijn bloed spoelt om en dampt in mijne aderen.
Maar mensch, waar haalt ge't recht mij uit te dagen? Wat hebt gij aan een man die u verlaten heeft?
Mijn vleesch verlangt hem niet. Maar 't zijne schreeuwt om hulp.
Een hond hoort uren ver het klagen van zijn jong. De man die in uw bed slaapt, is doof voor zijne kinderen.
Hier sta ik. Mijn kleintjes zijn in nood. Ik eisch den vader weer.
Neen. Wat aan mijn borst gezogen heeft, eet niet uit uwe hand.
| |
| |
Mijn hemel, wat een drukte! Ik ben wèl goed, me dunkt. Bonsoir.
(grijpt hare hand)
Zoo gaat gij nooit van hier. Let op! Er is een wilde drift. Gij kent haar niet. Gij hebt geen melk gevoeld aan uwe tepels.
Da's al te kras! (Zij kletst Beatrijs in het aangezicht. Wij zien Beatrijs, als bedwelmd, op hare knieën zinken.)
(kreunend)
Ik ben niet sterk genoeg...
(hare handschoenen schikkend)
En wees een andere maal ten minste fatsoenlijk.
(kruipt over den grond)
Heb medelijden. Ik ben, geloof ik, nog veel schooner dan gij geweest. Hij had me lief.
Al wat hij u thans zeggen kan, ik heb het uit zijn mond gehoord aan mijne lippen. Mijn droom moest eeuwig duren...
(smeekend)
Hij kan niet nieuw meer zijn. Hij kan nog slechts herhalen. Geef mij mijn goed. Ik hef mijne twee kinderen op naar uw genadig hart. Ik kus... ik kus uw kleed.
Maar gij verdient een man met frissche ledematen en maagdelijken blik!
Ik houd van dezen man. Hij is mij nog niet beu. Laat af! Gij zijt een lage leugen...
(Zij gaat voorbij.)
(op den grond)
Ho! Ho! mijn hoofd... Het licht gaat uit... (In tierende vertwijfeling.) Het licht gaat uit! Het licht gaat uit! (Zij klopt op hare slapen.
Het doek valt toe.)
(op de stelling)
Muziek! (De kopers
| |
| |
stampen. Het volk stampt, eenderlijk. De kinderen klappen in hunne handen. De Duivel slaat de maat.)
Die doet het fijn. Hebt ge die klets gehoord op hare kaak?
Heere-jé! Het is haar schuld ook. Waarom gaat ze niet naar het hospitaal?
Komt er nog wat? Ik ben benieuwd te weten wat ze wil aanvangen. Ze kan niet veel meer. Ze is bijna kapot.
Stilte! De klucht gaat haren gang. Ik heb u iets beloofd om aan te smullen. Toen ge op de wereld kwaamt, hebt ge uwe plaats betaald. Zal ik u foppen? Ben ik een zakkenroller? Het geld dat gij me gaaft, ligt in de haren van mijn borst. Ik houd mijn deel. Maar 't uwe zal ik geven.
Praat niet zoo lang. Wat komt er nu?
Er komt een heerlijk ongeluk. Zit iedereen knusjes in zijn zetel? Daar rijst het doek! (Hij fluit en wijkt.
De gordijn is op. Wij zien de witte wand van een ziekenhuis. In een ijzeren bedje ligt Beatrijs. De gasthuisnon zit aan de sponde. Poos.)
(ontwaakt en wil zich oprichten)
Ik kan niet. Mijne oogen.... mijne oogen.... (Zij valt neer. De non dekt hare handen.)
(meteen weer overeind)
Marieken, waar is Marieken? Waar is de wieg? (Verschrikt in het gelaat der non.) Wie zijt gij?
Ik ben uwe zuster, de liefde.
Ik kijk u aan met mijn bloot aangezicht.
Neen, er schuilt iets achter uwen blik. Gij wilt mij iets verbieden.
| |
| |
Ik wil u helpen uit gansch mijn hart.
(met duistere woestheid)
Ik wil geen hulp, die is als een gebod. Ik wil mijn vrije keus. Ik wil de passie van mijn leven! (Zij wordt zwak.) Wat heb ik daar gezegd?.... Mijne oogen.... mijne oogen.... zij branden....
Gij zijt niet wel. Wees stil. Gij hebt veel rust van doen. (Wij zien Beatrijs verwilderd staren. Zij vat de schouders van de non.)
(de keel gestropt)
Waar zijn mijne kinderen? (De non buigt haar hoofd en begint te bidden.) Mijne kinderen.... mijne kinderen.... waar zijn zij? (Zinneloos, de stem gebroken.) Gij.... gij.... gij vermoordt mij.
Wees moedig. Gij hebt een groote misdaad begaan.
(zacht)
Wij hebben al gedaan wat wij konden. Het was te laat. Het gas vervulde heel de kamer. Wij hebben u alleen gered.
(glimlacht zonderling)
Wacht. Wacht. Gij gaat zoo vlug... (In ontzettenden angst) Neen! Neen! Neen! Ik durf u niet aanhooren... A?! A?! ik heb mijn kinderen doodgedaan!
Gij ook waart haast verstikt.
(al slaande op hare borst)
Ik heb mijn bloed vernield!
Wees stil. Wij zullen samen bidden.
Ik wil sterven! Ik wil sterven! Vervloekt de hand, die mij hierhenen bracht!
Laster niet. God hoort u. Uwe kinderkens staan in den Hemel, aan Zijne zij.
| |
| |
(smartelijk)
Marieken... Marieken... Gij hebt mij aangestaard, toen ik de deur en de ramen stopte. Nu weet ik het: gij hebt den dood gezien. Gij hebt uw magere vingerkens naar mijnen mond geheven. Gij hebt niets gevraagd. Gij hebt u op het bed geleid naast mij. En broerke lag in het midden. Gij waart zoo gehoorzaam... (Zij huilt.) Ho! Ho! gij hebt den dood gezien, dien ik geroepen heb. En ik, ik leef! (Zij stort in de kussens. Haar klagen duurt. De non trekt het kruis dat op haren boezem steekt en kust het.)
(zacht)
Ons Heer vergeve 't u.
(Zij vouwt hare handen.
De gordijn schuift dicht.)
(op de paradeplank)
Muziek! (De fanfare schettert. Gewoel onder 't volk. Luidruchtig applaus.)
Verdomd! dat is de moeite waard.
Zij komt er goedkoop van af.
Maar nu moet ze 't gevang in. Dat spreekt van zelf.
Zoudt ge denken? 't Is toch geen gewone moord?
't Is al eender. Ge hebt het recht niet een ander om het leven te brengen, al wilt ge ook meesterven.
Ze kan alleszins vrijgesproken worden.
Ik zou 't niet doen, als ik rechter was. Ik zou 't op mijn conscientie niet willen.
Poê! Wanneer een vrouw gaat tranen met tuiten gieten, wat weet een man nog aan te vangen?
Houdt op met razen. Hoe kan ik op die
| |
| |
manier de zaak toelichten?... (Tot Tong die teekenen van zwakheid geeft.) Na, gij, wat overkomt u?
Ik ben niet lekker. Mag ik een beetje zitten?
Maar zwijgt toch, gij lieden! (tot Tong.) Ge kunt neerhurken als u dat troosten kan.
(neergehurkt)
Duurt dat nog lang, dat spel van jaren? Ik word zoo flauw. En Blik, wat doet ge?
Hij peutert in zijn neus.
Is hij niet moe van kijken?
A sa! gij beide, helsche getuigen, gij jaagt mij den schrik op het lijf. Zal Beatrijs niet te been geraken? (Hij zwaait zijne armen. Wijde stilte.) Ssst!... Wat hoort gij? (Blik spitst zijn gehoor en werpt een rap gevoel naar Tong.)
(langzaam)
Ik hoor een vlucht van vier en twintig maanden.
Precies. Ssst!... (Hij klopt met zijn rietje op het barakberd en leunt met zijn puntig oor aan tegen het doek.)
(vriendelijk)
Beatrijs? (Een poosje.) Beatrijs, leeft ge nog? (Wij hooren een vroolijken lach achter het doek.) Hajaja-ha! (Tong richt zich op.) Mijn duurbaar kroost, wij kunnen op staanden voet weer doorgaan met het spel. Hola! zijn we met zijn allen compleet? En avant! (Hij fluit. Hij is weg. De gordijn wordt opengeschoven. Wij zien den ingang van een loensch hotel. Een roode lantaren verlicht den drempel. Een neger poortier komt kijken over de straat. Daar ziet hij blijkbaar iemand naderen. Hij trekt zich gauw terug. Beatrijs, in opzichtige kleedij, verschijnt aan den arm van Isengrim.)
Zoo dikwijls heb ik sindsdien aan u gedacht. Herinnert gij u mij?
Neen. De vrouwen vallen even gauw uit mijn geheugen als uit mijn bed.
| |
| |
Het was op eene kermis. Ik danste met een jongen man. Gij sloegt hem van mij af. En 'k lag in uwe armen.
Die dingen heb ik meer gedaan.
Maar toen trokt ge uwe messen. Ik zie u nog, - uw breede borst naar voren, uw ijzeren hoofd hoog-op, en 't mes gelijk een straal aan uwe vuist.
Ik heb nooit kunnen vrijen zonder vechten.
Mij dunkt, ik zag u toen al gaarne. Gij zijt zoo sterk. Ik rijs wanneer gij even maar uw arm oplicht.
Zijt ge niet bang dat gij mijn kracht ook anders ondervindt? Ik ben niet zacht, moet ge weten.
Ik wil uw dienstmaagd zijn. Ik ben uw goed, en gij mijn eenige meester.
(lacht vettig)
Gij spreekt gelijk een maagd.
Ik spreek gelijk een die voor de eerste maal de ware liefde ontdekt. Ik had meer bleeke avonturen. Maar nu gunt 't leven mij mijn deel. Ik mag aan uw voeteinde slapen.
(voldaan)
Vertel me, uw eerste lief, wat was dat voor een dwaas?
Hij zag er uit, geloof ik, als een dorre sprinkhaan. Ik heb zijn naam vergeten.
(hoeveerdig)
Een sprinkhaan, dat zal wel. Zeg eens, meid, ik kan u best lijden, hoor. Uw vleesch is wel wat slapjes...
Gij weet niet hoe ik ben. Ik kende mijn eigen niet voor ik uw kloeke hand op mijne heup heb voelen wegen. Maar thans heb ik een zekerheid: gij zult tevreden zijn. Krijg ik geen kus? (Hij drukt haar brutaal tegen zich aan.)
| |
| |
(weer aan zijn mond)
Ik ben gelukkig.
(ruig)
Kom. Mijn kop is aan het koken.
(Hij neemt haar mee in het hotel. De neger komt op den drempel oolijk lachen. De gordijn valt neer.)
Muziek! (De fanfare breekt los. Men zingt. Er gaan kreten op uit het volk.)
Daarvoor moet ge nog al een prij zijn.
Spreek mij van een schijnheilige teef.
Dat zijn de wijven allen.
Wat zegt die daar, met zijn lonkbuis?
't Zal niet waar zijn, zeker?
Hoe zou het anders? Hoe moeten wij er uitzien om het edele mansvolk te behagen? Wat maken zij van ons? Wij leven in de schaduw van hunnen geilen buik.
Hajaja! Hajaja-ha! Mijn kristelijke broers en zusters, maakt u niet toornig. Gij zijt gekomen om u deugd te doen, de eene aan den andre, naar 't vleesch geworden Woord. Het leven is een wijde omarming. In liefde smelten uwe harten saam. (Hij lacht een beetje.) Hajaja-ha! Dertien jaren zijn verstreken. Mijn spel komt aan zijn slot. Ik heb u nog slechts een lieve kleinigheid te toonen. Is alleman op post? Draai aan! (Hij fluit. Hij zinkt weg. De gordijn schuift open. Wij zien den gevel van een nachtkroeg. Het sneeuwt. Een paar menschen gaan voorbij. Beatrijs verschijnt in de deur. Achter haar ruischt licht dansmuziek. Zij draagt een schreeuwendbonte shawl. Heur haar staat wild, met krapuleuze kammen. Het is ons alsof ze heeft gedronken. Zij lacht dwaas.)
Pssst! lieve jongen, wilt ge niet meegaan?
| |
| |
Ik weet wat fijns. Gij zult er deugd aan hebben. (Niemand bejegent haar. Zij doet een vaag gebaar.) Bah! foert! (Daar staat een grijze vrouw voor haar, geheel in zwarte voolen.) Wie zijt gij? Ik heb u niet geroepen? Ik ben voor de mans.
Beatrijs, mijn pover kind.
Als gij mijn naam kent, zeg mij den uwe.
(heft hare sluiers op)
Herkent ge mij niet?
Hoe zou ik? Ik ben van uwe jaren niet.
Gij zijt van mijnen schoot. Ik ben uwe moeder.
Mijn moeder... Wel! Wel! Wel! dat had ik moeten zien. (Zij lacht.)
Er zijn zoovele jaren om...
Neen, maar aan uw bedelenden blik had ik mijn moeder moeten herkennen. (Met ruwe tong.) Wat wilt ge van mij? Ik ben arm.
(zacht)
Ik vroeg u niets. (Zij reikt hare handen.) Kijk, Beatrijs, ik wil u in mijne armen drukken.
Dat kunt ge niet. Vroeger, toen ik een kind was, heb ik uwe armen gekend: zij waren een zoete wieg. Thans zijn zij hard en vreemd, gelijk een gasthuisberrie.
Gij zijt gejaagd. Ik kan u stillen aan mijn hart.
Dat kunt ge niet. Eens ben ik, in vertwijfeling, naar u geloopen als naar een veilige toeverlaat. Dat is vieren jaren her. Ik kwam uit het gevang. Ik viel op uwen drempel. Daar heeft uw derde man mij weggeschopt.
| |
| |
Neen. Gij hadt uw bezigheid. Het leven heeft de vrucht te verre van den boom geslingerd.
De kinderen zijn niet wreeder dan de ouders. Elkeen belijdt de wet. Elkeen heeft zijnen tijd. En al de rest zijn tranen.
(Zij bedekt met sluiers haar aangezicht)
Mijn man is dood. Ik ben alleen. Is nergens troost te vinden?
Neen. Niet denken is het best. En lachen.
Vaarwel (Beatrijs staart een oogenblik vóór zich uit en wrijft met hare hand over haar voorhoofd. Een oude heer gaat door.)
Hoe! Pssst! Waar loopt ge? (De oude heer keert zich om.)
(vleiend)
Bekijk me eens goed. Ben ik niet schoon genoeg? (Zij gaat tegen hem aanfleeren.) Mijn lieveling, ben ik uw bed niet waard? Ik heb van nacht een zot verlangen...
Ach! kom het kost niet veel. Ik zal uw voeten aan mijn kachel warmen. Ik zal - (Zij fluistert in zijn oor.)
Neen, laat me. (Hij maakt zich los en verdwijnt.)
Pwâh! hij ruift. (De neger poortier gaat voorbij.)
Hola! zwarte maat, gij hebt zoo'n haast? (Zij pinkoogt. De neger lacht) . Kunt gij geen uurtje tijd vinden in uw porte-monnaie? (De neger lacht en loopt heen. Beatrijs wendt zich naar ons en tiert) : Wat kreng! Zal me dan niemand willen?
| |
| |
(Rumoer.)
Zoo'n spektakel, 't is ongehoord. Gij zijt niet om met een vuiltang aan te raken.
Trek er uit! Gij doet ons walgen.
(uittartend)
Overdondert mij niet met uwe eerbaarheid. Die ken ik niet. Er zijn er onder u die mij begeeren. Maar 't is hier te openbaar.
(recht, de vuist omhoog)
Als gij uw tong niet snoert, sleur ik u van de planken! (Geroep. Applaus, Gelach.)
(een andere stem)
Wie zegt dat hij mij neerslaan zal?
(zeer duidelijke unanimiteit)
Wij! Wij! Wij allen! Er af! Er af! (Allen te been. Gewoel.)
Hier sta ik met mijn lichaam, als met een last die dagelijks zwaarder weegt. Aanschouwt uzelven in mijn wezen. Het is uw eigen vleesch dat gij bespuwt! (Beweging. Stilte.) Ik heb mijn menschelijk stof gehoorzaam uitgeput. Ik heb mijn mond aan de wijde zon gegeven. Ik heb mijn kinderen in mijn darmen omgedragen. Ik heb in barensnood mijn moederschap betaald. Ik heb gewanhoopt, als een ieder, toen ik mijn kroost verloor. En als een ieder, heeft mij een nieuwe hoop, een versche gulzigheid beheerscht. Ik was een zwakke strijder, maar 'k heb gestreden met mijn nagels en mijn tanden, met mijn hersens en mijn bloed. Ik heb àl geschonken wat ik had, om iets maar weer te krijgen. Mijn honger was zoó groot! Zoó klein uw handen om mijn fellen levenslust te voeden!... o Kermisvolk, ben ik uw spiegel niet? (Lawaai. Wij hooren heel ver de koperen fanfare.)
(uit de verte)
Hajaja-hâaa! (Het volk daalt de trappen af naar de zaal.)
| |
| |
De hel brandt in uw lijf!
Het stinkt hier naar verschroeide menschenhuid!
De lucht is vol fosfoor. Het deugt niet waar we zijn!
(Zij nadert het proscenium. Blik en Tong volgen haar)
Ik ben het niet die u verjaagt. Het is uw schrik. Gij vlucht het oog dat opengaat in u, en uwe ziel bekijkt! (Wij zien onwillekeurig op naar het monsterachtig oog dat te midden van het barak-front uitpuilt.
Het volk dringt achteraan in de zaal.)
Maar 'k weet, helaas, de duisterheid van uw geweten. Gij zijt ellendiger dan laf! (Zij wankt. De muziek is uitgestorven. Het volk is heen. Het wordt heel stil.
Gratiaan treedt uit den rozelaar en staat voor Beatrijs. Beatrijs, plots teer en bevend, spreidt hare armen naar hem.)
(een wit geluid)
Broeder... Broeder...
(Hij spuwt vóor haar en trekt voorbij. Beatrijs deinst onder den slag.)
(smartelijk)
Wat heb ik gedaan? Wat heb ik gedaan? Ik wist niet dat ik nog kon lijden... (Zij staat geheel in tranen. Zij komt naar ons af.) Hulp! Hulp! De eenzaamheid, gelijk een afgrond, zuigt mij naar beneden! (Zij roept ons aan.) Huichelaars! reikt niemand mij de hand? Ik smeek u om één hand uit uwe koude kleeren. Mijn smet is mensch te zijn. Ik heb mijn schamele rol gespeeld. Ik heb gediend! Ik heb gediend! (Zij struikelt ontredderd rond over het tooneel.) Moeder! Moeder! Waar zijt gij? Ik voel u doolen langs de straat. Moeder, ik heb gelo-
| |
| |
gen: er is een troost, er is een troost in liefde! (Almeteen kijkt zij het kruisbeeld aan. Onze-Lieve-Heer komt langzaam los. Zijne handen neigen in een schoon gebaar naar Beatrijs.)
(op hare knieën)
o God! er is een troost in U! (Poos. Beatrijs staat recht. Het Kruisbeeld rijst als voorheen, in steenen roerloosheid.)
(schuchter)
Beatrijs... Beatrijs...
(zij werpt hare kammen en haren halssnoer. Zij spreekt zeer helder).
Mijn Blik en Tong, ik scheid van u. Ik leg mijn zinnen af. Ik ken den weg, alleen.
(Tong en Blik zinken traag ineen. Het leven is eruit. Beatrijs gaat heen van waar zij is gekomen. Stilte.)
het doek daalt
| |
| |
| |
Derde bedrijf
(Het derde bedrijf begint zooals het eerste. Dezelfde duistere zaal. Dezelfde wazige kloosterkapel. Dezelfde klingeling van klokken. Dezelfde koren. Wij zien op eender manier de zwarte zusters, de Moeder-Overste en Onze-Lieve-Vrouw die, trouw in de rol van Zuster Beatrijs, aan het dubbele klokzeel trekt.
Wanneer de Zusters, in gelijkvormige orde, heen zijn, gaat ook het groenige floersdoek op en treedt Onze-Lieve-Vrouw naar het proscenium. Zij neemt de bloemen uit de marmeren vaten en laat er wierook branden. Wij ruiken den heiligen geur.
Onze-Lieve-Vrouw keert dan zoetekens zijwaarts, neemt den rieten bezem en vaagt den tichelvloer schoon.
Het koor verklinkt. Alles is stil.
Meteen hooren wij driemaal een klop van ijzeren ring op houten poort.
Onze-Lieve-Vrouw gaat over het tooneel. Zij doet een teeken. Daar staat Beatrijs. Zij staren elkander lang aan. Beatrijs begint te beven en zijgt op hare knieën.)
Zuster, zuster, verjaag mij niet van hier...
Elkeen is welkom in het huis van Onzen Heer.
Zuster, gij kent mij niet.
God's kinderen dragen geen naam.
Ach! gij zijt puur en vol vertrouwen. Mijn zonde is al te groot!
| |
| |
God's barmhartigheid is zooveel grooter.
Dees huis dat gij vereert.... o zuster, ik heb dees huis verraden!
Dees huis heeft niets gemerkt. Het staat ver boven elk verraad verheven.
Helaas! hoe zoudt gij mij verstaan? Gij waart niet hier, toen ik ben weggeloopen.
De dienaars gaan voorbij. De dienst blijft ongeschonden.
Ik heb den dienst verbeurd. 't Is dertien jaren geleden. Ik ben Zuster Beatrijs. (Beatrijs springt recht. Zij ziet haar's gelijken.
Nu stort zij vóór het altaar neer.)
(gejaagd)
Moeder! Moeder! mijn troebele ziel smeekt om uw licht! Zij is zoo klein geworden. Ik droeg haar in mijne handen, terwijl ik liep naar hier... Ach! Ach! heb ik haar onderweg verloren? Ik voel mijn bloote palm. Er hangt nog slechts wat slijk aan mijne vingeren... (Hare stem verandert.) Moeder, de wereld heeft mijn lijf verslonden. Ik heb het leven met gretigen mond geproefd. Thans kleeft de bittere smaak aan mijne lippen. Mijn wezen is verteerd en 'k sta gelijk een doode toorts. Als gij geen teeken doet, kan nooit een biecht mij helpen! (Zij wringt hare armen en reikt ze naar de nis. Plots schreeuwt zij een groote bangheid uit.) Moeder; ik zie u niet! Mijne oogen zijn twee wonden! o Duisterheid, gij bloedt! (Zij heeft zich opgericht. Het is alsof zij wil vluchten. Daar rijst Onze-Lieve-Vrouw in eenen schoonen hemelstraal.)
(open gelijk een kruis)
Mijn kind, het teeken dat gij vraagt, blinkt op mijn hart.
(Zij omarmt Beatrijs.)
(zacht)
De tijd nadert voor
| |
| |
den tweeden dienst. Beatrijs, gij moet nog luiden.
(Beatrijs begrijpt niet goed en kijkt gelijk een kind... Onze-Lieve-Vrouw ontsnoert den vlassen gordel, ontkleedt zich van de zwarte pij en doet de nonkap af. Zij legt overhand alles in de armen van Beatrijs. Dan gaat zij zelf haren gulden mantel nemen, die vóór de voeten van 't Kindeke Jezus ligt, en verdwijnt achter het altaar in de violette diepte.)
(zij kust de pij en trekt haar aan)
Heilig gewaad, omhang mij met nederigheid, en verlos mijne ledematen van allen zinnelijken luister. (Zij kust en snoert zich om de leen den vlassen gordel.) Heilige gordel, bind mijne hoeveerdige driften in de knoopen van uwen rechten tucht. (Zij kust de kap, die ze opzet.) Heilige kap, blusch de vlammen van mijn hoofd en druk op mijne slapen de vlakke stilte der gehoorzaamheid. (Zij verademt. Zij doet eenige stappen.)
(zeer bewogen, fijne muziek)
O frischheid die mij laven komt, o klare geur van linnen, o plooien die als kristallen lijnen mij omsnaart, o zoetgevooisde vleugels die op mijne schouders vlindert, zijt gij dat strenge kleed van boete? (Zij wendt zich om. Onze-Lieve-Vrouw staat in de nis, gemanteld en gekroond, het goddelijk Kind op haren arm. Een klaarte straalt over het beeld.)
Zal ik nog durven bidden? (Zij nadert het altaar. De verre zusterkoren gaan op. De klokken luiden van zelf. Het dubbele touw bengelt in de leegte.) Wees gegroet, Maria, vol van gratie, de Heer is met u, gebenedijd zijt gij boven alle vrouwen, en gebenedijd is de vrucht uws lichaams Jezus. Heilige Maria, moeder Gods, bid voor ons, arme zondaars, nu, en in de uur van onzen dood. Amen. (Onderwijl zijn de zusters opgekomen. De eersten hebben het mira-
| |
| |
kel niet dadelijk gezien. Maat nu blijven zij allen in verbazing toestaren. De Moeder-Overste, die de laatste de kapel binnentreedt, geeft teekenen van geweldige aandoening.
De koren vallen.)
(Wij hooren aldooreen een mompeling van stemmen.)
Het beeld! Het beeld! Het beeld is weergekomen! Zie het beeld! Maria is uit den hemel gedaald! Zie het beeld!
(stilte wanneer zij spreekt)
Zuster Beatrijs, hebt gij het beeld zien keeren?
(bevend)
Moeder, ik weet het niet, is het niet weergekeerd terwijl ik bad? Gij zult mij niet gelooven. Ik ben de leugen zelf.
Beatrijs, de vroomste onzer zusters, uwe heiligheid straalt ons in het aangezicht. Uw eenvoud heeft het wonder gewekt. Alleluja!
Ik ben het niet! Ik ben beladen met zonden...
De klokken luiden van zelf! De engelen verblijden zich in den dienst van Beatrijs. Alleluja!
Moeder, ik heb geen deel in alles wat geschiedt. Ik ben een wrak, door 't leven heengespoeld, tot op deze plaats.
Gezegende Beatrijs, uw ootmoed bloeit in ons onwaardig midden.
Alleluja! Wij knielen aan uw voet. (Allen knielen.)
Moeder, Moeder, ik verga van schaamte. Vertrap niet met zoo blinde wreedheid het haveloos wezen, dat ik geworden ben. Sta op! Sta op!
Uitverkoren Zuster, uw simpele deugd vernedert zich om ons. Uw godsvrucht overglanst de steenen van dit klooster. Leid ons aan uwe hand. Laat ons in uwe schaduw genieten van de gratie, die u geschonken werd.
| |
| |
Sta op! Uwe knieën wegen op mijn hart. Sta op! Sta op! De tijd is om. O laat mijn boete zoo zwaar zijn als mijn schuld! Ik zal u alles biechten... (De Moeder-Overste staat op. De klokken zwijgen.)
Beatrijs, een vreemde vlijt beweegt u. Uw woord heeft een bitteren klank.
't Is dertien jaar geleden. Ik was de jongste uwer onderdanen. Mijn onschuld fleurde in mijne gebeden. Ik leefde zonder angst, als de adem van een kind. Toen, op een nacht, heb ik den roep van de wereld vernomen. Hij galmde door mijn vleesch. Ik kon hem niet weerstaan... En hij is hier gekomen, - der witte tandenlach, de vlam van twee blauwe oogen, het streelend handenpaar. Hij was het leven van belofte. Ik heb den jongen man gevolgd.
Mijn kind, gij dwaalt. Gij zijt hier dag aan dag gebleven, de schoon-gewijde bloem van onze orde.
Ik heb met hem gewoond en zijn genot gedeeld. Ik heb u allen aan zijn borst vergeten.
Beatrijs, dees huis was vol van u.
God, die mij ziet, help mij mijn biecht te zeggen! Help mij met een bewijs van mijnen diepen val. Ik honger naar uw vonnis! (Gratiaan verschijnt.) Moeder, moeder, kijk! Dit is het echt mirakel! Kijk uit naar dezen kant. Daar komt Gratiaan, getuige en deelgenoot van mijne onkuische vuren...
Ik zie het altaar en de wanden. De vloer is ongerept.
Dáár! Dáár! Met hem heb ik mijn overspel gevierd. Mijn boezem werd een koorts die aan zijn lippen gloeide... Gratiaan, blijf stil. Mijn moeder wil u zien...
| |
| |
Ik zie geen wezen, buiten U en uwe zusters.
(zij spreken schoon te saam, in kloppende kadans, maar het spel gaat daarbinst door; wij hooren een geprevel en de woorden van Beatrijs luiden erboven.)
De lucht waar ons gebeden
Stijgen! (Beatrijs wil Gratiaan naderkomen. Gratiaan verdwijnt.)
Ik doe mijn best, om u de waarheid te vertellen... Mijn hoofd is niet zeer sterk...
Gij waart in 't vasten veel te streng. Gij hebt uwe krachten overschat.
Neen, mijn mond lag aan den tepel van de aarde. Ik dronk gelijk een dier. Toen heb ik kinderen gekregen. En toen heeft mij de dood gewenkt. Mijne moeder, luister goed. Ik heb het leven dat God mij gaf, met eigen handen willen stikken. Ik heb mijn kinderen vermoord.
Gij ijlt. Kastijd niet langer 't vrome toonbeeld, dat wij van u bewaren.
Uwe goedheid heeft geen ooren. Ik had twee kinderen. Marieken... (Zij stokt. Marieken verschijnt.) Marieken... Marieken... mijn pover bloed!...
(rythmisch te zaam.)
Ave! Gelukzalige Beatrijs,
Die ons den weg der hemelen
| |
| |
Ziet gij mijn dolend kindje niet? (Marieken is heen.)
(pijnlijk)
Er wil iets breken... er wil iets breken...
God! geef mij de krachten om alles te bekennen!... Ik heb de stad beleefd, met hare duizend woonsten. De olie van hare lampen kleefde op mijne kaak, de modder slijmde aan mijne voeten. Aan honderd schuine handen heb ik mijn schoot geleend... Toen is mijne eigen moeder mij verschenen. Mijn tong was zuur. Ik heb hare borst met gal bespot! (Wij zien hare moeder.)
Beatrijs, uwe stem bijt in ons geweten. Gij zijt uw asch ontvlucht.
(tot hare moeder)
Vrouw, die me hebt gebaard, ik smeek u, klaag mij aan. De straf is zoeter dan uw medelijden!
(te zaam.)
Gij staat binnen de zuilen
Een ster blinkt op uw hoofd.
(tot hare moeder.)
Ga niet van hier! Ik ben uw kind. Ik heb uw levende beschuldiging vandoen!
(De moeder van Beatrijs verdwijnt.)
Als gij u zoo berouwt, hoe groot moet onze schuld dan wezen... o God, de
| |
| |
reinste van uw maagden verslindt haar aardsche kleed uit liefde tot u. Ontferm u onzer!
Ik kan niet meer doen dan ik deed. Ik heb mijn biecht gezegd.
Gij hebt ons klein gemaakt.
Nu weet ik mijne bezigheid. Nu kan ik omgaan onder u, op mijne bloote voeten. Mijn ijver groeit.
Beatrijs, gij zijt verheven boven ons. Ik kan niet meer bevelen.
Ik weet mijn deel. Ik moet mijn troost nog winnen. Ik heb geen duur. Mijn dag staat ergens aangeschreven. Ik moet boetvaardig zijn.
Zooals Maria deed. Geduldig zijn. En dienen.
(Heelwijd rijzen de koren. De groenige wasem daalt. De Zusters, in dubbele rij, gaan op naar het altaar. De Moeder-Overste treedt in het midden.
Beatrijs neemt den vuurstok en steekt één voor één de zes kaarsen aan.)
het doek daalt langzaam
|
|