De Stem. Jaargang 3
(1923)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 637]
| |
Kindermoord
| |
[pagina 638]
| |
bot bleef Janus weigeren, telkens herhalend dat het de vloek was, die teisterde het goed. Maar van alles wat er 'beurde op ‘Land voor Water’ wist hij toch slinks op de hoogte te blijven. Meneer Lafayette vertelde hem alles te goeder trouw. En om bij Janus de belangstelling gaande te houden, vroeg hij hem raad en bijstand in veel wat het poldertje aanbelangde. Ook als Evert Brokking, een broer van Bart z'n schoonbroer, op 't Kasteel kwam, om raad bij den Rentmeester te vragen, want hem was zoolang 't bestier van de hofstêe opgedragen, dan wist Janus 't wel altijd zoo aan te leggen, dat hij, zonder den schijn van nieuwsgierigheid te verwekken, alles te weten kwam wat er omging in den polder. Zoo vernam hij heel sicuur dat nog niemand wist, wie de keetmeid in 't ongeluk had geschopt, want met de koppigheid van een hit bleef zij zwijgen daarvan. Maar Janus wist wel, dat een geheim nooit in der eeuwigheid kan blijven rusten in een vrouw en dat de keetmeid zweeg uit vrees; daarom bleef het Vaderhuis een vulcaan voor hem, daarom had hij maar één woord en wel - de poldermoffen moeten van 't land, of 't werk af is of niet. - ‘Meneer de Rentmeester’, zei hij op zekeren winteravond, toen hij na veel twijfelen de vaste weet had, dat Stans hem niet vernoemd had: ‘We hebben de zonde op de werf gehaald, dat hebben we. Met eigen oogen hebben we 't aanschouwd... ze hokken maar bij mekaar, of er gien God of Gebod bestaat. En de straf, meneer Lafayette, de straf blijft niet uit. Vader leit in 't graf en 't zondekeind stierf in 't lijf van de overspelige meid... As we dat volk nòg langer op 't erf houwen wordt 'et van eigens onze beurt.’ Daartegenin wist meneer Lafayette vele schoone spreuken en wijze en liefderijke overwegingen, maar 't hart van Janus Brouwer verafschuwde de zonde te zeer, dan | |
[pagina 639]
| |
dat hij daaraan toegeven zou. 't Wier een vruchtloos gepraat, dat zag de Rentmeester gauw genoeg in; aan die heftige onverzettelijkheid herkende hij den dooden Vader en om der wille van hèm, van Goof, zwichtte hij na lang aarzelen. 't Werk was nog niet af, maar wat er aan overig was kon zuiver zoogoed door daggelders worden afgemaakt, was 't gedacht van Janus en daarin moest hij hem werkelijk gelijk geven. Maar toch, meneer Lafayette had het volk in hun keet op het land willen laten tot het voorjaar, om de mannen niet weg te sturen in het barre van 't jaar, als het overal aan werk ontbrak. En zijn principaal, de Jonker, had dat goedgevonden, zooals die alles goedvond wat de Rentmeester morrelde, want onder diens handen gedijde de streek en wier nievers gemor vernomen. En daar stond die Janus, toch ook geen kind meer, heel dat plan in den weg. Op dien avond spraken ze met elkaar als man tegenover man. ‘Janus’, herbegon dan eindelijk de Rentmeester: ‘als ik ze nou weg doe, de gravers, ga jij dan dadelijk weer naar “Land voor Water” terug?’ ‘Dat weet 'k nog zoo net niet, meneer’, was slim zijn weêrwoord. ‘Maar Janus, 't kan toch zóó niet voortduren, jongen. Jij loopt hier mee voor spek en boonen en ginder verloopt de doening. En de ouwe Aal zonder goed toezicht, dat is ook niets gedaan, heb ik al gezien. 'k Heb hier sinds ik bij den Jonker ben, al rare dingen beleefd Janus en veel kuren verdraagd, maar jij maakt het toch wel wat àl te bar. Hoor nu eens Janus... jij gaat Maandagavond naar de hofsteê terug en dan zal 't vreemde volk weg zijn, daar zorg ik voor. Dan nemen we 't contract van je Vader zaliger en we schrijven 't op jouw naam over. Maar wil je van mij eens een raad aannemen? Jij moet een vrouw hebben, jij moet trouwen.’ | |
[pagina 640]
| |
‘Ikke trouwen?’ ‘Ja Janus en jij moet een goeie oppassende vrouw zien te krijgen. Zoo altijd alleen op “Land voor Water” door blijven boeren, dat kan nooit goed uitdraaien. Jij moet iemand hebben jong, die je 't huis aangenaam maakt, dan vergeet je vanzelf wat er allemaal gebeurd is in het afgeloopen jaar. Je hebt een paar centen en een mooie bouwerij, waar voortgang in zit, jij zult best een goeie vrouw vinden. En - zeg eens op, wat denk je daar nu van, heb 'k gelijk of ongelijk?’ ‘Nou - meneer Lafayette, wat zal 'k zeggen... als je me 't nou vraagt...’ ‘Ja Janus, jij moet leeren aanpakken. Jij durft te weinig. 't Zal misschien in 't eerst nog wat zwaar zijn te dragen, maar dat went wel. Als jij maar eerst een goeie lieve vrouw hebt, die voor je zorgt. Een man mensch als jij heeft dat noodig. Zeg me nu eens rechtuit Janus, want ik heb 't beste met je voor, neem je 't aan?’ ‘Wat zal 'k zeggen... 't is maar 'n kwaaie vraag, zoo opeenze.’ ‘Och kom, is Tonia dan ook niet gelukkig? Die krijgt daar mettertijd weer een kindje bij, ze hebben goed hun brood, Bart Brok' is een oppassende jongen... en waarom zou je 't ook niet wagen? En hoor eens - ik weet misschien wel een oppassend meisje voor je...’ ‘Zoo.’ ‘Ja, dat meen ik. En jullie zullen elkaar best aanstaan. Laat je nu eens geraden zijn van mij. In ieder geval Janus, ga je Maandagavond even met me mee naar “Land voor Water”, is 't niet?’ ‘Nou, vooruit dan’, zei Janus lijzig, ‘we zullen 't eris afzien, maar meer beloven doe 'k niet.’ ‘Zoo, dat mag 'k hooren. Zoo is 't goed, kerel.’ De Rentmeester klopte hem bemoedigend op zijn rug en liep de kamer eens door. | |
[pagina 641]
| |
Bij 't raam bleef hij staan. ‘Janus!’ De ander keek éven op. ‘Janus, waarom kijk je me nooit aan?’ ‘Ikke meneer?’ Vlammen sloegen naar zijn hoofd. ‘Ikke kijk 'ie ommers an.’ ‘Zoo, ja, dan is 't goed. Ja 't is wel een heel ding voor je, kerel, maar je moet den kop niet laten zakken. Ik zelf heb ook veel verdriet gekend, al erg jong. Vader is ook dood en kort daarop ging Moeder. Kom Janus, geef me 'n hand, we hebben nu toch eens ernstig gepraat waar, en je doet wat je beloofd hebt.’ Toen hun handen ineen lagen, vroeg Janus: ‘Wie is dat frommes, meneer Lafayette?’ Er glinsterde wat in zijn oogen, maar dat kon ook wel van 't lamplicht geweest zijn. ‘Teuntje van Klaveren, uit het Benedenend’, zei de ander argeloos weg: ‘ze woont bij d'r oom in, bij Gijsbert de Gier. Je kent haar zeker?’ ‘O die?’ ‘Zoo, je weet dus wie 'k bedoel?’ ‘Ja ja, 't is die hooge, die rooie. 'k Hou anders van gien rooie dakkies.’ ‘Och kom Janus, dat is toch maar een idee. Wat maakt dat uit?’ ‘Alles, meneer Lafayette, alles. Rooie haren, slecht gevaren, heb 'k altijd vernomen.’ ‘Kom - dat zien we dan nog wel af. Maar morgen zal ik het bepraten gaan op “Land voor Water”, dan weten ze alvast dat ze vertrekken kunnen.’ ‘Ga je dat zelf bedisselen, meneer Lafayette?’ vroeg hij verschrokken. ‘Dat spreekt hè. D'r is geen boer op 't land. Of wilde jij 't ze gaan aanzeggen. 't Is anders geen prettige boodschap voor 't manvolk, vooral niet voor Klompé, hij heeft z'n gezin te onderhouden.’ | |
[pagina 642]
| |
‘Gezin? Die meid toch zeker alleen maar. Nou, die zal best d'r eigen kunnen bedruipen, dat is er wel 'an waar te nemen. Ja, waarom heb je d'r eigenlijk niet weggejaagd, ze brengt ommers niks dan schande en vloek over 't erf?’ ‘Janus, je oordeelt hard, jongen,’ vermaande meneer Lafayette. ‘'t Is al ongelukkig genoeg voor het meisje, dat het zoover gekomen is en moeten wij haar nu allemaal maar in den steek laten? Weet je niet meer wat hier geschreven staat?’ Meneer Lafayette nam den statigen Statenbijbel uit het boekenrek. ‘'k Weet het meneer, ik weet het. Maar een minsch is maar een minsch en heel je huis wordt er toch maar op aangekeken, dat vat je zeker zoo wel. Maar wat had je dan eigenlijk gewild, meneer? Dat volk weer heel den winter te eten geven?’ ‘Och, zou dat onze plicht niet zoo'n beetje geweest zijn? We hebben ze van den zomer toch tegengehouden ergens anders werk te vinden.’ ‘'t Had bonken geld gekost meneer, dat overblijven. As je noueris wat 'an dien vent gaf, 'an dien Klompé, om den winter zoo'n bietje deur te scharrelen?’ ‘Meen je 't, Janus?’ De Rentmeester sprong verheugd van zijn stoel. ‘Wil je dat ik dàt doe? Daaraan had ik ook al zitten denken. Weet je wat; we geven ze allemaal twee maand en Klompé een viereljaar. Ga jij 't ze brengen Janus? Dan ben je er meteen getuige van dat ze optrekken.’ ‘'k Neem 't aan,’ zei hij gauw en daarop drukte meneer Lafayette hem ontroerd de hand. ‘Morgen regelen we dat nader, Janus; de Jonker maakt geen bezwaren, dat denk ik tenminste niet. Zoo gaat dan alleman vredig van 't erf weg en alles komt weer in de voegen. Maar nu laat je me even alleen, want er is schrijfwerk. Jij verlegt morgenochtend op den appel- | |
[pagina 643]
| |
zolder 't fruit zeker wel wat. Nu Janus - en nu goede moed, jong. Denk erom wat je me beloofd hebt. Je Vader zaliger zou er plezier van beleefd hebben.’ Janus zei gauw een groet en schoot aan de deur zijn klompen aan. Omtrent den druivenwingerd bleef hij erover staan nadenken. Zijn omtreklijnen waren al bekant gelijk aan die van Vader Goof in zijn vijftigste, maar wat Janus miste, dat waren diens forsche gestrenge oogen, waar hij al 't volk dat werkte op het goed mee de baas bleef. Voor die oogen had ontzag geheerscht. En van den zoon ging niet die ijzeren beveelkracht uit, dat had meneer Lafayette al overwogen en dat was ook door 't werkvolk al gezien. En toch, hoewel 't gezag van den ouwen boer soms als een beklemming over de hoeve had gehangen, als je aan 't volk gevraagd zou hebben, - wien kies je van de twee, den Vader of den zoon - dan zou gebleken zijn, dat liever dan de slapheid en de willekeur hun de ernst en 't bevel waren. Janus mocht tevreden zijn over zijn eigen. Hij was daar aan een groot gevaar ontsnapt. Tot nog toe had die meid gezwegen, misschien om later des te venijniger heur slag te kunnen slaan. Want bij het uur van vertrek, als ze wist, dat zijn worghanden haar niet meer achterhalen konden, zou haar tong wel losgekomen zijn, zoo hij er ten minste zelf niet bij was om dat te voorkomen. Maar Maandagmorgen, met het geld in zijn boek zou hij daar staan als de barsche boer, als een die weet wat hij wil en die niet wijkt, nievers voor. Hij zou heur 't zwijgen opdringen met zijn duistere oogen, waar zij alleen zoo'n angst voor had. Als hij eerst maar weer voor die deerne stond, dan hitste zijn bloed vanzelf wel en dat brandde de wraakgloed in zijn oogen, dat wist hij, en hij had haar daarvan zien sidderen. Hij riep Spits, die met hangende ooren naar zijn voeten gleed. | |
[pagina 644]
| |
‘Liggen Spits’ beval hij gedempt. 't Fijne kooihondje maakte zich klein en liet zich overzij glijen. Janus krauwde wat over Spits zijn kop en slungelde heen, naar het bijgebouw waar zijn bed stond. En ja, dien Maandagochtend stond hij weer, voor 't eerst na bekant twee maanden op 't oude vertrouwde erf, waar hij kind was geweest en dat deed Janus waarachtig goed. Met het vele geld in zijn boek en 't commando dat hij geven kwam, voelde hij zich toen daar voor 't eerst waarlijk de boer. De keetmeid zag hij, toen hij nog pas aan den draai van het toepad was, uit het achterhuis komen; daarover kon hij nu wel nijdig zijn, maar 't verbaasde hem niet. Want van meneer Lafayette wist hij, dat ze in 't huis verpleegd was geworden en daar naderhand gebleven, omdat Aal 't wel wou. Spits danste uitgelaten over 't erf, rende door 't huis, kefte tegen Aal op en tegen de mannen en vocht al dâlijk weer met Mie de lappenkat en met de ouwe zeug, die acht biggen geoond had en daarom niet door Spits geïnspecteerd wilde worden. Als naar gewoonte formeerden de drie hoofsche kalkoenen een gevechtsfront tegen Spits, omdat die zich bemoeien kwam met hun daaglijkschen wandel en lustig vlogen de veeren in 't rond. Spits verloor, maar hield toch nog moed overig om achter den bok te gaan draven, wat een zeer nutteloos werk was, want zóó keerde 't sterke beest met de krulhoorns omlaag zich naar hem om, of jankend bij voorbaat, rende hij weg op 't huis aan waar hij zich veilig wist. Janus zag dat spul lachend aan. D'r zat vievigheid in Spits, zoolang die niet achter de kippen draafde, mocht hij dat wel. 't Poldervolk liep wat te klungelen aan horren en hakhout. Hij riep zoo gauw 't een schofttij was de mannen rond | |
[pagina 645]
| |
hem achter de hooitas en bracht hun kortaf het bericht. Ze zwegen daarvan beduusd en Janus betaalde uit. Niemand kloeg openlijk. En Giel Klompé die meer kreeg dan de anderen betaalde hij in 't huis. Hij werd door den ouwen huzaar bedankt met een jovialen handdruk. Dat stelde Janus gansch op zijn gemak. Ook de Vader wist het niet; die meid had dus wél den schrik te pakken, er was nievers wat uitgelekt. ‘Kom je nou weer zelf op de hofsteê wonen Janus?’ vroeg Klompé. ‘De Rentmeester had gezegd, dat'ie je vooreerst op 't kasteel noodig had.’ ‘'k Weet nog niet, 't zal de tijd leeren,’ was zijn listig weêrwoord. Meer liet hij niet los. - Je moest weten - dacht hij. Toen bleef Janus alleen in den huis en hij zat daar nog geen kwartier of een van 't poldervolk kwam binnen, vragend om een brief, van dat hij hier gewerkt had en zijn best had gedaan. ‘Baas,’ zei die, ‘weet jij wie 't'em geflikt heit? Niemand anders dan d'r Vader zelf, maar je zegt 'et teugen niemand.’ Janus ging daar niet op in. Hij beloofde den brief en toen dat vernomen was, kwamen een voor een ook de anderen daarom. Ze beschuldigden elkaâr, en ook op Giel Klompé zelf hadden nog enkelen prosontieGa naar voetnoot1). ‘'t Kan mijn niks verschelen,’ zei hij tegen allemaal, ‘of ze nou van den hond of van de kat gebeten is. En dan... wie van jullie zal d'r heelegaar vrij van uitgaan?’ Aan allen beloofde hij een getuigbrief. Onderwijl keek hij goed overal rond om af te kijken of nievers wat gestolen werd. Want reeds pakte 't volk z'n bezit in pakken en mandekoffers. Op de til, waar hij vroeger, toen hij nog zelf de boer | |
[pagina 646]
| |
niet was, placht te slapen, scharrelde Stans. Ze sloeg heur oogen voor hem neer. Janus keek over de til heen op de deel, of niemand hem kon hooren; op de deel was Aal alleen en Aal was doof. ‘Heb je in mijn bed geslapen al dien tijd?’ vroeg hij. ‘Ja baas Janus,’ zei ze onderworpen. ‘Zoo en nou gaan jullie heen. 't Is je geraaien geweest, je hebt den muil gehouwen. En zorg nou maar dat het praatje nievers anders vandaan komt, want dan zou je nog niet gelukkig zijn, waar jullie ook uithingen, verstaan?’ ‘Ja baas Janus.’ Ze bukte zich om door te gaan met pakken. Toen zag hij het, ze was ouwer, stiller en voornamer geworden. En met iets van zelfverwijt vroeg hij haar, of ze al heelegaar genezen was. ‘Ja baas Janus.’ ‘Oh. Zoo. Ja ja. Heb je d'r ook 'an Dominées niks van verteld?’ ‘Neeë baas Janus.’ Ze pakte weer door. ‘En zijn ze allemaal nou wel goed geweest veur je, toen je daar lag?’ Haar hoofd kwam omhoog in verwonderd blij gebaar. ‘Had jij 't beschikt, Janus, dat 'k uit de keet kommen mocht?’ Hij knikte stug van ja. En toen bleven ze elkaar zoo aankijken op de til en ze gaf hem haar hand en zei - ‘dankie Janus, dankie. Had je me dan niet heelegaar vergeten Janus.’ En dàt riep de lustigheid weer wakker bij hem. Zoo dicht bij zijn eigen bed stond zij, wier zwakte hij kende, wier lichaam hij kende, zij die hem vertrouwd en later niet verraden had. Ze hield nog van hem, dat wier hem daar helder en ze had alles alles stil voor zichzelf gedragen om hèm te sparen. | |
[pagina 647]
| |
Hij hield heure hand stijf vast en Stans, zij sloeg weer haar oogen neer. Dat gaf aan haar kopje iets iels, iets raars, dat hem bedeesd en eerbiedig deed zijn. ‘Stans,’ monkelde hij, vlak bij haar voorhoofd, ‘wil je hier blijven als meid bij Aal?’ Ze wikkelde zich dâlijk los. ‘Neeë Janus, nee' hoor, niet als meid. Ik bin nog bang van je. Als ik hier bleef, dan droeg ik gauw wéér een keind van je, en je trouwt tòch met een ander. La' mijn maar stil weggaan met Vaders mee.’ Er kwamen toen menschen 't huis in. Daarop liep Janus schielijk de leer af. Mooi, als een beeld had hij haar 't lest gezien, toen ze zijn voorstel afwees. En weer beneden, in de pronkkamer, waar niemand hem stoorde, daar overlei hij dat 'et een beter meidje was, dan hij een vent. En dat het jammer was, dat heure Vader geen boer en was. In de pronkkamer schreef hij ook de getuigbrieven; dat was een danig lastig karwei, daar stonden zijn vingers zoo nog niet naar. 't Schrijf- en 't optelwerk was altijd door Vaders verricht, nu stond hij daar zelf voor. 't Kwam toch nog klaar, alvorens ze tot heengaan gereed waren. Janus deelde de brieven uit en liet Aal wat appelen en elk een reep spek ronddeelen. Maar Stans wou daar niks van hebben, ze had al vracht zat, zei ze. Janus zei daarna de mannen aan, dat de Rentmeester niet op 't kasteel was, maar dat hij hun groeten liet. Want bekant allen hadden ze naar meneer Lafayette gevraagd. De jonge boer stond op 't verhoog bij de Lopiksche kaai, toen de stoet langs kwam, gaande op Kapel aan, waar een beurtvaarder op de Stad woont. Stans Klompé, zelf ook beladen, liep naast heur Vader en keek strak naar den grond. Een triestige karavaan was 't geweest, | |
[pagina 648]
| |
door den dooischen wintermiddag. Janus keek ze na, tot aan den krom en riep toen Spits, die 't niet begreep die uittocht. Samen betraden ze daarna 't vreemd stille erf. Bij de kooi stond de leege keet en de armoeiige deur hing open in de scharnieren. Eerst nog wat verdaan door de ongewoonte liep Janus door 't huis. En die ouwe doove Aal liep achter hem aan, vroeg niets, zei niets en ze keek maar. ‘Wat mot je Aal?! Mot je wat?!’ riep hij d'r in 't oor, maar ze knikte van neen en slofte weg op heur afgetrapte muilen. Aan de pomp bleef ze weer zonder nut staan en keek naar hem. Ze wordt keindsch, ze is me ontwend, docht Janus. Dien nacht voor 't eerst sliep hij in het bed van Vaders, want dat kwam hem thans toe als de boer. | |
Kwade geruchtenWit en bedaard ging de Winter over de grienden; ‘Land voor Water’ sliep. Daaromtrent de hofstêe, waarbinnen Janus de Lente zat te wachten, roerden geene andere geluiden dan van een zwarte kauw alleen. Dien nacht was een zwaan van 't Kasteel in een wak van 't Wiel doodgevroren en de kraaien vraten de witte vogel, die stijfgevroren in 't ijs zat uit, en ze pikten in het nu weerlooze lijf en besmeurden 't met rauwheid, vuil en wonden. Spits stond actief in de sneeuw en zag over de kaai een man naderen, die moeizaam tegen de klonterige sneeuw vocht. Z'n nerveuse ooren gingen daarvan rijzen, en sidderden licht als snoekvinnen. 't Dunne staartje wees recht naar de deeldeur, die bewaakt werd door hèm. Maar daar kwam eensklaps kwispeling in, uitbundige kwispeling die heel 't slanke hondenlijfje meedeinen deed. Doch omdat Spits een hond was, die de afstand | |
[pagina 649]
| |
die hem van menschen scheidde zuiver had leeren onderscheiden en ook omdat de sneeuw hem te koud was, sprong hij den Rentmeester niet tegemoet. Ze hadden een vertrouwelijk gesprek met elkaar, dat uit lieve woordjes zeggen en pootjes geven bestond. Enkele trouwhartige likken had Spits ook nog wel voor den Rentmeester over. Want in den buitenzak van diens duffelschen bonker zaten suikerklontjes en die kraken zoo smakelijk tusschen witte hondentanden. En Janus zat onderwijl in de keukenkamer en keek van 't boek op. Wat Vader toch eeuwig en altijd gezien had in dat duistere boek. Bijbellezen was Christenmenschenplicht, daar had hij vrede mee. Maar wat was te vinden in ‘Flavius Josephus’, Vaders lijfsboek? En dan in ‘Eens Christens Reyse na de Eeuwigheijdt’, wat boeide daarin Vaders? Dat laatste boek was nog wel in lastige Duitsche letters gedrukt, daarvan gingen zijn oogen tranen, als hij er lang op staarde. Maar dees winter duurde zoo lang en het was zoodanig stil op ‘Land voor Water’ en als hij niet las en niet wrocht aan 't een of 't ander, zag hij zooveel beelden, en dan nog... En voor berouw was Janus niet geschapen. Zoolang er maar bezigheid was om hem heen was 't goed, maar 't stille alleenzijn reeg zijn keel toe. Daarom zocht hij zelfs Aal, en Aal die keek maar en ze zei niets. 't Was of er iets dreeg vanbinnen bij Aal, maar nooit of nooit beurde er iets. Ze deed haar werk en ze keek maar, en altijd naar hem, naar Janus. Nu hoorde hij wat. Vreemde stemmen, neen geen vreemde stemmen, meneer Lafayette was daar. Janus lei het boek op tafel en kwam de deeldeur open doen. ‘Middag meneer,’ zei hij met overleg. Meneer Lafayette stampte de sneeuw van zijn laarzen. Onderwijl wipte, slank en kwiek gelijk een wezel Spits de onderdeur over. | |
[pagina 650]
| |
‘Middag Janus, dag Aal. Verandering van weer aan de lucht, menschen.’ Hij krauwde eerst nog wat over Tonias kop, want dezelfde laatste koei stond nog op de deel, en nam dan een stoel bij 't vuur. Aal droeg wat takken en teenenbast aan. ‘Hoe is 't ermee ouwetje?’ riep hij heur toe. Ja - knikte ze en nam ook een zit, voor 't kousenstoppen. Zoo zaten ze lang nevens elkaar, ongeweten genietend van de fijne stilte en de gezonde geur die er hong vanwege de knetterende takken op de vuurplaat. ‘Koffie, meneer?’ vroeg Janus, nadat de Rentmeester zijn korte Duitsche pijp gestopt had. De ander knikte dat het goed was en Janus hield Aal de blinkende koffiemolen voor en dat begreep ze, zonder woorden. Ze maalde 't scherpriekende goedje en dook weg in de grijsheid rond het vuur, waar ze om en nabij de watermoor wat rondscharrelen bleef. In de keuken kwam de goede reuk van versch gezette koffie hangen. Spits sliep hoorbaar, met zijn kop tegen 't been van den Rentmeester gedrukt, die daarvan niet verzitten dorst. ‘Wat las je, Janus?’ vroeg hij. ‘Ouwerwetsche geschiedenis meneer, Flavius Josephus.’ ‘Zoo, dàt. Je weet zeker wel waarom ik kwam, hè?’ ‘Beljaat meneer, ik kin 't zoo denken; zeker over Teuntje van Klaveren. Ze mot me niet, 't is verkeken.’ ‘Hè?’ ‘Neeë. 'k Dink zoo, ze het wat beters op 't oog, dat dink ik’. ‘Zoo zoo. Dat is een tegenvaller, ben je er heen geweest?’ ‘Ja gister, hoe zou ik het anders weten. Maar 't wier niks, dat zag ik gauw genog. 'k Bin er achteraf nog niet eens zoo rouwig om, meneer. Dat rooie dakkie zie je, | |
[pagina 651]
| |
dat rooie dakkie. Anders een bonk van een meid’. ‘En een goed meisje Janus en dat is toch de hoofdzaak. 't Was anders wel beter geweest voor jou, hier op het land. Wil ik er zelf nog eens over praten gaan?’ ‘Bel neent, meneer Lafayette, bel neent. Veur haar zes anderen. Je het gelijk, 'k mot trouwen; hier in de alleenigheid wordt een minsch keindsch, maar 'k zal bestig wat vinden. 'k Zal goed zoeken, bin je dan tevreën?’ ‘Ja maar, jij zoekt al zoolang. Hoe oud ben je ook weer? Vierendertig? Ja Janus, 't is een mooie leeftijd en je bent nu wel een man in goeie doening, maar eindelijk moet het er nu toch van komen.’ ‘'k Zal bestig wat vinden meneer.’ Aal schonk de koffie in en presenteerde bruine babbelaars, waar meneer Lafayette Spits mee verblijdde. Aal was doof. ‘Wat zei Teuntje?’ vroeg de Rentmeester, terwijl hij nog bukte naar Spits. ‘Ja n' ja, nou je 't vraagt weet ik het eigens niet. Maar d'r Oom, die most me heelegaar niet.’ ‘Je trouwt met dien oom toch niet, zou 'k denken. En dan, die de Gier zal wel bijdraaien, daarken 'k hem voor.’ ‘Juist, dat zee 'k ook bij mijn eigen. Maar als dan 't frommes er maar tierigheid in had, ze is mondig en hoeft om niemand wat te laten, maar ze wil niet. 'k Bin te oud, of te arm, of te lillik...’ ‘En je wilt niet, dat ik er eens over praten ging?’ ‘Ja wat zal 'k daarop zeggen, meneer Lafayette, 't staat je vrij er heen te gaan, als het tenminste veur jezelve is. Waag eris een kansie, misschien het ze meer zin in een Rentmeester dan in een griendboer en wat betreft dat rooie dakkie, daar schijn je zelf gien bezwaar in te zien. Maar veur mijn zou 't ontwerk zijn erop af te gaan.’ ‘Janus, Janus’, lachte de Rentmeester, ‘probeer jij nu mij uit te huwelijken? Dat wordt een mooie boel.’ En | |
[pagina 652]
| |
daarna ging zijn blik het raam uit, over de hoog getaste bevroren sneeuw. Zóó doof was doove Aal niet, of alles had ze gehoord en veilig had ze 't geborgen in haar kwaadaardig geheugenarchief, waar alles prompt geordend stond. Zoo was altijd Aal een giftige batterij, waar het verderf uitbraken kon, op de beroerdste oogenbiikken. Meneer Lafayette zocht er een vrome behoudende ziel achter, maar Janus begon erg in Aal te krijgen, al liet hij wijselijk niets merken daarvan. Er wier weer koppig gezwegen. Uit de pijpen van de beide mannen steeg een broebelgerucht, dat aan de volslagen stilte niets afdeed. Eindelijk, omdat hij bang was, dat de avond hem onderweg overvallen zou, stond de Rentmeester op. 't Is ànders hier in 't huis geworden, sinds Goof heen is, 't huis is me minder vertrouwd thans, overlei hij. ‘'k Heb, Janus, daar nog voor je zitten nadenken,’ begon hij weer. ‘Kan jij van de week eens naar Jaarsveld rijden? Daar even door het dorp is een buitenwaardsche hofsteê, d'r is ook wat geld, al is het huurspul. Daar woont Engel Mel en die heeft twee dochters, tusschen de twintig en vijfentwintig. De namen schieten me zoo gauw niet te binnen, maar ze hebben geen rood haar, dat kan ik je wèl vertellen.’ ‘Zoo.’ ‘Ja Janus en 't moeten goeie meisjes zijn voor de boerendoening en zacht van karakter ook. En hun hofsteê ligt net als de jouwe een eind uit den bewoonden slinger, ze zijn 't achterafwonen dus van jongsaf gewend. Je kon er kwansuis een paar stukken voor den Jonker komen brengen, die van den Notaris terug zijn gekomen, want ze wonen van ons.’ ‘Ja - ja - ja.’ | |
[pagina 653]
| |
‘Rijdt je d'r eens heen, Janus?’ ‘'k Zal 't afkijken, meneer Lafayette, als 't niet baat, schaadt het niet. Ik kom morgen wel even naar den Dijk, maar ga nou. Niet dat ik 'ie weg wil hebben, maar 't gaat donkeren en 't is kwaad gaan in den avond over die sneeuwkaai.’ Ze gaven mekaar een hand voor gendag. Aal zag dat en knikte. Meneer Lafayette wier uitgelei' gedaan door Spits, die hem bracht tot aan het voormalig koeihok. Daar gekomen werd hij weerom gefloten. En Janus, terug alleen, zocht het boek weer op, maar lezen ging niet. Iets was niet richtig. Door zijn bloed woelde een onrust, die stilaan vorm verkreeg. Waarom had Teuntje van Klaveren en heur oom Gijsbert de Gier hem niet gemaggen?... Toen Janus luiken sloot en slapen ging, slapen in het kille opkamertje, waarvan de ruiten wit bevroren waren, met blommen die grilliger nog leken door 't waaierend kaarslicht, waar hij schuins doorheen keek, toen wist hij 't nog altijd niet. * * *
Tot het taaie gerucht er was: - Janus Brouwer en die kleine keetmeid... en nievers kwam 't vandaan, niemand was zegsman. Janus vernam het pas, nadat hij op vier, vijf hofstêeën de kous op den kop had gekregen. Hoe hij 't vernam is niet bekend. 't Kwam, gedragen op den wind. 't Wier overgebracht door den wind, 't was de wind misschien zelf, die 't spel verraden had. Al weken lang broeide 't praatje zonder dat Janus er weet van had. Meneer Lafayette wist het, êer Janus 't vernam, maar hij borg het op, geloofde er niet aan, volgens zijn zeggen. Maar op zijn goedigen kop kwam een trek van verdriet. Lag er dan een verdoemenis over dat huis | |
[pagina 654]
| |
achter in de grienden? Was daar dan niets dan ramp, ramp en nog eens ramp te kweeken? Hoewel hij eerst die praatjes van zich afgeschud had, kwam hij toch eindelijk tot nadenken. Tja, 't gedrag van Janus na dat geval met die dochter van Klompé, ja 't moest erkend worden, dat was toch wel héél vreemd geweest. Eerst dat vluchten van ‘Land voor Water’, zoo iets was bij z'n leven nog niet voorgekomen en dan Janus zijn eisch: dat volk eraf, of ik eraf... Maar 't was toch ook goed mogelijk, dat het gerucht juist daar zijn geboorte in had. Toch... 't was een vreemde zaak. Meneer Lafayette was een vent van doorzetten, daar stond hij voor aangeschreven en 't kwam ineens in hem op: - 'k wil 't weten, ik moet, ik zal den zegsman vinden. En hij zocht en peilde en schoof voorzichtig zijn ooren naar voren, luisterde scherp en lei valstrikken, maar kwaadsprekerij is als hooibrand, aan d'eene zij is 't uit, ievers anders laait het weer op. 't Gerucht was koppig, maar iel. Niemand wist het fijne ervan, niemand. De zegsman lag op 't kerkhof. Maar wáár was het, dat wist een elk op 't dorp, in IJsselstein en Oûwater, in Lopik, in Kapel, tot in de stad van Ter Gouw en Overlek, wáár was het - Janus en die kleine keetmeid... Al lang hadden de manmenschen op het dorp hem van bezijen aangekeken als hij over het dorp liep. En 't vrouwvolk kletste hem, van achter blauwe horren en vitrage gordijntjes na, met venijnige woorden, die hij weliswaar niet hoorde, maar waarvan toch een geringe nagalm zijn ooren bereikte. 't Was Janus, als hij op 't erf van de hofsteê stond en hij keek naar de bewoonde Benschopsche buurt, of hij aan 't huis en de stilte er rondom waarnemen kon dat er gunterwijd over hem gekletst werd. Alsof er ragfijne | |
[pagina 655]
| |
geluiden van daar naar ‘Land voor Water’ als herfstdraden door de lucht zweefden en fijne trillers in zijn ooren legden. Niemand liet hem evenwel iets rechtstreeks merken, dat was zoo niet de manier van Benschoppers. Kwam hij in een winkel, dan was het - dag Janus van Goof van 't Water, boert het nogal daar achteraf? Groeit de griend al? - Maar Janus voelde, zelfs in de gewoonste gesprekken, dat hij gemeden werd en 't was misschien daaruit dat hij 't eerst gewaar werd, dat een gerucht omtrent hem door het dorp ging. Hij werd daar bangelijk van. Wel zei hij tegen zijn eigen: - 't is niks Janus, 't zijn maar wijvepraats en daar is geen praatje zoo groot, of 't bloeit in drie dagen dood - maar dat nam zijn angst nooit gansch en al weg. En meneer Lafayette liep er ook al mee rond, dat was aan 's mans gedragingen goed te zien. Welke ontaarde klappei zou toch heur bek geroerd hebben? Een voor een ging hij alle mogelijkheden na. 't Allereerst en dat lag voor de hand, dacht hij scherp aan vrouw Vergeer, de weeuw die de keetmeid verzorgd had in die dagen. 't Was een felle kletskrant, die Jaan Vergeer en dat was ze als kind op school al geweest. Zij kon dus de zegster zijn. Of anders - Juffrouw Neeltje de vroedjuffrouw, maar die was slechts tweemaal en dan nog heel kort op ‘Land voor Water’ geweest. Neen, 't moest, moest wel Jaan Vergeer wezen. Op een dag begon schuchter meneer Lafayette erover tegen Janus. 't Kwam haast vanzelf ter sprake. De goede man vertelde bij horten en beetjes welke moeite hij zich al getroost had om den zegsman te vinden. ‘Wil je 't weten?’ brieschte Janus. ‘'t Komt van Jaan Vergeer; Jaan Vergeer die gore kwâbek, ik heb d'r nooit vertrouwd. Je gelooft er toch zeker niet aan, meneer de Rentmeester? 'k Wil 't hooren uit je eigen | |
[pagina 656]
| |
mond, dat vat je!’ Hevig wond hij zich op, z'n lang pezig hoofd werd wit en dreigend. ‘Janus, jongen, nu moet je kalm blijven. Neen, ik geloof niet in die praatjes, ik geloof nooit aan kletserij, maar je moet redelijk zijn en erkennen, je hebt ze aan jezelf te danken, jongen.’ ‘Wat krijgen we nou??’ ‘Hoortoe,’ hernam kalm de ander: ‘wie is 't geweest die als een schooljongen vluchtte toen Klompé zijn dochter een miskraam kreeg? Wie dorst niet naar de hofsteê terug aleer dat volk weer weg was? Jij!...’ ‘En wat ga je daarmeê zeggen, meneer?’ ‘Janus, Janus, doe die dreigende oogen neer, wij zijn immers elkanders vijand niet? Ik zeg 't je nog eens, ik zelf gelóóf er niet aan, maar wel moet ik erkennen, dat je aanleiding hebt gegeven tot die praatjes, hoewel je dat dan zonder erg gedaan hebt. En daarom moet je niet één mensch beschuldigen. Vrouw Vergeer die gaat vrijuit.’ ‘Hoe weet je dat, meneer? Ik zeg je, dat ze 't wel gezeid heeft.’ ‘Ik zou net zoo goed kunnen vragen, - hoe weet je dat ze 't wel gedaan heeft - maar dat kan me niet eens schelen. Vrouw Vergeer heeft die laster niet onder de menschen gebracht. Ik ben er indertijd geweest, ik heb trouwens overal nasporing gedaan.’ ‘Ja, ze zal 't fijne zelvers niet zeggen.’ ‘Hou nou op Janus, ik weet dat ze d'r onschuldig aan is,’ wedervoer hij korselig: ‘en hiermêe moet het uit zijn, 't verveelt me. En 'k blijf erbij, jij moet gaan trouwen, dan gaan al die praatjes den grond in.’ ‘Trouwen? Trouwen? Wie wil mijn? Overal wijzen ze mij met den vinger achterna, tot Overlek toe. Spreek dan maar van trouwen.’ ‘Als we, Janus, voor jou geen vrouw vinden in Benschop, dan gaan we zoeken om Ter Gouw of in Booreft. | |
[pagina 657]
| |
En vinden we in Booreft niet, dan trekken we naar de Hazerszou' of anders op Rotterdam en als je nog wil op de Graafstreek aan. In elk geval, jij moet een vrouw hebben en die komt er ook.’ Ze zwegen mokkend. Dat was maar een chagrijnig gesprek geweest met den Rentmeester, vond hij achteraf. Voor 't eerst was meneer Lafayette met krakeel weggegaan van 't land. Meneer zal 't zat worden, al die drukte, ging er bij hem om. Maar dat Jaan Vergeer de verraaister was, dat wou toch zijn kop niet uit. Maar Janus had dat mis. 't Verraad woonde onder zijn eigen dak, 't zat mèt hem aan tafel. En hij, noch de Rentmeester kwam op die gedachte. De jonge boer moest het vanzelf wel leeren verduren, en daarom zette hij er dwars zijn kop tegen in. Maar als hij alleen zat in de voorkamer, of als hij wakker lag in 't groote bed, waar plaats in was voor man en vrouw, dan sprong het berouw tegen hem op, of misschien was dit geen berouw, êer spijt. Spijt, omdat het toch uitgekomen was ten leste. En in het uiterste denken, spijt, dat hij zich had afgegeven met zoo'n meid, omdat ze... nou ja, wat weelderig en tierig was en hij toen al zoo van vrouwen verlaten leefde in het achterland. Hij verweet zichzelf de domheid, maar dat hij 't kind vermoord had dat ze droeg onder heur hart, werd niet als een misdaad door hem gevoeld. Hij verweet die meid, dat ze met hare loklijkheid tusschen hem en zijn later geluk was komen staan, en 't volk van Benschop en daar rondom verweet hij hun duivelsche trek in kwâpraterij, hoewel ook hijzelf daar niet vrij van was als 't maar een ander betrof, al besefte hij dat thans zoo niet. Aldus - het meeste verwijt viel buiten hem - zuiver gemeten was dit het berouw van den jongen boer, 't was gering. | |
[pagina 658]
| |
Toch verviel hij bijwijlen in groote gebaren van uitbundig leed. Dan lag hij ter bedde en kromp ineen, vervloekte zijn eigen en schold zijn eigen en riep God aan, Vader en zelfs Stans; dan smeekte hij om vergiffenis tot God, tot Vader en tot Stans... maar omdat het zoo stil, zoo danig stil bleef in de opkamer na zoo een woeste vlaag, kwam 't verstand weer gauw zijn hersens indruppen en dan lag hij zich te schamen voor de muren en voor zichzelf. En als 't daarna dag wier, was hij weer de drieste boer, met den kop listig vooruit. Meer en meer kwam hij tot het vaste voornemen, dat hij nu waarlijk trouwen moest, nu hij zich zoo verstoken wist van alle vriendelijke buurschap, zoo alleen in 't achterland. Meneer Lafayette deed danig zijn best daartoe. En zie, ten leste gelukte het. Toen Janus in 't ergste alleenzijn zat, toen de Lente nat en winderig over het land kwam dansen, betrad ze zijn achterland, waar hij placht te turen, over het erfboek van Vaders gebogen, 't boek waarin hij niet vond, wat Vader erin had gezien. Ze was jong, blond en ze was deemoedig. Weinig geld bracht ze mee. 't Was een kalme brulleft geweest in de Boorefsche Meie, waar ze geboren en gewonnen was. Meneer Lafayette was getuige en reed mee terug naar 't land. ‘Willemeintje Verkerk’ zei hij, toen hij even alleen met haar was op de deel: ‘nu heet je Vrouw Brouwer. Je moet met Janus een beetje... ja wat zal 'k zeggen... van geven en nemen weten zie je... dan zal 't best gaan tusschen jullie.’ Willemeintje in heur stemmige bruidskleeren, knikte van ja en bleef met Janus alleen. Ze had zoo gauw geen wederwoord gereed gehad voor den Rentmeester van het land. ‘Ze is een mooi bruidje, meneer,’ zei Janus met gloed, toen hij meneer Lafayette uitliet dien avond. Op de kaai | |
[pagina 659]
| |
naar 't Kasteel toe, keek deze nog veel malen om, naar 't groenbemoste dak van de oude hoeve, waar eens Goof Brouwer woonde, de gestrenge.
* * *
De winter die daarop volgde bracht het eerste kooigewin. Nieuwe bezems vegen schoon, dat is waar, maar nooit nog had een kooi zóóveel trek. Vrachten vol kostbare bout werden naar de Lek gereden. Janus leerde met een ouwen kooiknecht het nieuwe fijne bedrijf steeds zuiverder. Omstreeks dien tijd droeg Willemeintje al een kind. Erg stil werd de vrouw, erg stil, want zelden kwam een buur op ‘Land voor Water’ en die kwamen bleven nooit lang. En in Janus heure man zat geringe aanspraak. De jonge boer leefde naar Vaders trant, gelijk 't een Godvruchtig mensch betaamt. Kwade geruchten wieren niet meer vernomen; op ‘Land voor Water’ keerde rust. Meneer Lafayette zag dat met vreugde aan. |