| |
| |
| |
Aanteekeningen
door Dirk Coster
Het Amsterdamsche drama
Men kent het vermakelijk conflict bij het Koningsbezoek in Amsterdam. Burgemeester De Vlugt leeft in een monarchen-leege tijd. Het ontbreekt hem dus begrijpelijkerwijze aan routine om met koningen om te gaan. En wat de oorzaak ook zij: of de ongewone situatie en het goud der borsten hem op de zenuwen is geslagen, of dat hij zijn officieele speech tot een geestelijke beteekenis heeft willen opvoeren, - hoe het zij, hij heeft een onhandig compliment gemaakt! Hij heeft onze litteratuur erbij gehaald, - en gesproken van het tekort aan fantasie in onze litteratuur en de fantastische rijkdom der Skandinavische! Het was inderdaad een twijfelachtig compliment, en bovendien de wending miste oorspronkelijkheid. - En als men maar lang genoeg op dit woord staart, dan wordt het bij graden verschrikkelijker, en men kan er zich aangenaam bij opwinden. Deze burgemeester heeft toch maar, om een koning te vleien, onze litteratuur verraden! - En wie zijn litteratuur verraadt, verraadt toch eigenlijk zijn land! - En wie zijn land verraadt, verloochent toch eigenlijk zijn ziel! - En in den hoogsten staat der opwinding kan men den armen burgemeester met zijn onhandig compliment nog wel zien als de duivel zelf!
In Frankrijk of Griekenland, waar dergelijke publieke spelletjes geliefd zijn, zou men het misschien met de auto-suggestie zoover gebracht hebben. Hier in Holland is het alleen aan Couperus gelukt, dien staat of één dier staten van opwinding te bereiken; we hopen dat het bij één der lagere staten gebleven is! - Hij, een schrijver van wereldnaam, heeft zich terecht in zijn fantasie getast gevoeld. En opwinding steekt altijd eenigszins aan. De Vereeniging van Letterkundigen kon nu niet achterblijven en gaf een bezadigd officiëel protest af, en ‘de Telegraaf’ schreef een enquête uit over het fantasiegehalte in onze litteratuur. - Dat wil hier zeggen: een twaalftal bekende schrijvers ontving op een goeden dag een lang telegram, met betaald antwoord voor twee
| |
| |
honderd woorden, met verzoek zich in deze twee honderd woorden uit te spreken over het fantasie-gehalte onzer litteratuur. En daarmede was het dan ook tegelijk gedaan. Met die antwoorden zonk de kleine gisting die Couperus verwekt had, plat neer. Al wist de beleefdheid van dit twaalftal zich niet te onttrekken aan de fascinatie van zoo betaalde woorden, - die antwoorden klonken lusteloos en de meeste ervan was de beleefde inspanning aan te zien, het betaalde getal woorden vol te krijgen. Het onhandige compliment bleek bij de meeste schrijvers 't ééne oor in, 't andere uit te zijn gegaan. Enkele schrijvers deden een zwakke poging, eenige werken op te sommen ‘waar fantasie in was’ (een onhandige poging, want 't gaat immer om het gehalte der fantasie en die is niet op te sommen in een betaald antwoord); anderen gaven met beleefde omsluiering te verstaan, dat burgemeester De Vlugt gelijk had, maar dat 't waarschijnlijk per ongeluk was; Quérido's antwoord stak als gewoonlijk ver boven de andere talentvolle antwoorden uit, door zijn pyramidale smakeloosheid nl., en slechts één inzender had den moed, de verzwegen grondstemming van de anderen open uit te drukken. Carry van Bruggen, femme terrible, - seinde: ‘je me'n fiche’.
Daarmede was het incident afgeloopen. Maar het is merkwaardig, dat dit onbeduidende conflict een ander incident heeft uitgelokt, dat feitelijk pijnlijker is, en waarover niemand iets zegt. Zooals gewoonlijk, grepen ettelijke onbeduidende scribenten de pen en benutten deze gelegenheid, om op hun beurt ongevraagd hun gewichtige meeningen over het fantasiegehalte onzer litteratuur aan de wereld mede te deelen. Volslagen onbeduidende scribenten, en hun opsomminkjes van boeken waarin fantasie is en waarin geen fantasie is, hun wenschen en grieven kunnen ons onverschillig laten. Maar door hun organen bereiken deze scribenten eenige tienduizenden lezers. En tegenover die lezers nu is het ongehoord, welke toon deze scribenten tegenover onze litteratuur durven aanslaan, en vooral: welk een leugenachtige voorstelling zij, met merkwaardige eenstemmigheid, van dit conflict geven. Een voorstelling hierop ongeveer neerkomend: ‘heel het litteraire dorp’ in paniek samengevlogen op het forum der Telegraaf, om als een razende kudde pluimvee te snateren tegen den man, die den moed had hun de droeve waarheid in 't gezicht te zeggen!! Deze eenstemmigheid behoeft overigens niets te verwonderen; het is idée reçue, een soort conventie bijna, om een litteratuur-en-bloc met een soort vooropgezette minachting te behandelen. Overal, in alle landen, ontmoet men de voorstelling
| |
| |
van het zootje elkaar benijdende, kijvende, lasterende, ijdele, boosaardige ‘officieele schrijvers’. Waarom toch? De ééne groep geestelijke arbeiders is zeker weinig beter dan de andere, en zij die door deze snauwende minachting zich boven deze litteratuur trachten uit te heffen, toonen door hun toon reeds, dat juist zij allereerst een geprononceerde aanleg tot dit lasteren en kijven hebben. Er zijn twee oorzaken voor deze zonderlinge conventie: ten eerste zijn zelfs in een bloeiende litteratuur beginselverschillen en helaas ook persoonlijke veeten steeds onvermijdelijk gebleken. Dit komt overal voor, maar in een litteratuur worden deze verschillen steeds in 't openbaar uitgevochten. En ten tweede: iedere litteratuur heeft steeds een breede zelfkant van kleine scribenten, die zich onvermijdelijk miskend achten en zich onvermijdelijk door deze meestal gewaande miskenning met dit grof dédain troosten. Zij vooral zijn het, die het publiek eraan gewennen, dat er over een litteratuur-en-bloc op een toon gesproken wordt, - die ten opzichte van iedere andere groep intellectueelen als ontoelaatbaar onbeschoft zou gelden. En in dit gansche Amsterdamsche geval is dus een inconsequentie die doet glimlachen: terwijl men zich ernstig ergert over een goedbedoeld compliment, laat men zonder duidelijk protest passeeren, dat een aantal scribenten aan tienduizenden lezers een grofverdraaide voorstelling van dit conflict en van onze litteratuur opdringen. Doch nu deze scribenten hun gewone vage insinuaties door deze positieve leugen hebben versterkt, is het misschien de moeite waard op deze inconsequentie even te wijzen: het dorp (waarin dus ook onze edelste intellecten wonen, een Henr. Roland Holst en Boutens, een Leopold en Van Looy, om er slechts enkelen te noemen),
het dorp is niet in razernij geraakt, niet in paniek tesamengevlogen, om zijn gekwetste ijdelheid
oorverdoovend uit te kakelen. Eén schrijver heeft zich geërgerd, en verder heeft een groot dagblad een aantal schrijvers geprest om een antwoord, dat zij, volgens de gewoonste burgerlijkebeleefdheid, voor 't meerendeel niet geweigerd hebben. Willen deze scribenten wellicht dit erratum alsnog aan hun lezers mededeelen? Of is hunne gedachtelooze onbeschoftheid boven zulke kleine bijzonderheden verheven? Conclusie: zoo er iets afstootends, grofs en pijnlijks in dit conflict is geweest, dan is het ontstaan door het nageschrijf dier ongevraagde adviseurs.
Bij de kwestie zelf, hoe gering zij ook is, heeft men het gevoel dat het woord waar het op aankwam, niet gezegd is. Zeker
| |
| |
heeft burgemeester De Vlugt in één opzicht gelijk gehad, maar heel de inkleeding van zijn maxime doet blijken dat het per ongeluk was. Hij heeft eenvoudig de zwakten der beide litteraturen aan elkaar... geconfrontreerd. Voor zoover wij weten lijdt de de Skandinavische litteratuur evenzeer aan overmaat van fantasie, aan een soort verschaalde fantasie-conventie, als de Hollandsche litteratuur aan een soort verdofte realistiek. Onlangs nog heeft de W.B. een product dier Skandinavische bazar-fantasie laten vertalen en het was naarder nog dan de slapste Hollandsche novelle. Wij kunnen dus zeggen dat deze beide nationaal-litteraire ongesteldheden waarschijnlijk aan elkaar gewaagd zijn, - en de vergelijking hiermee staken.
Dat er in onze litteratuur verder weinig werken van fantasie zijn aan te wijzen, het is begrijpelijk! - Ieder land heeft zijn fataliteit, maar het gaat er om zijn eigen fataliteit goed te begrijpen, Wie zijn grenzen kent, kent ook zijn macht. De directe fantasie, de omzetting van het dagelijksch leven tot iets anders, tot sprekende kleuren en uitbundige beelden, - zal in Holland een uitzondering moeten blijven. Eenvoudig omdat het Hollandsche leven, het Hollandsche landschap de gegevens missen, de stimulans tot zulk een directe fantasie. Wij hebben ons slechts te verheugen, dat wij op dezen regel inderdaad prachtige uitzonderingen bezitten als Prins' wonderbare ‘Koning’, Van Schendels ‘Zwerver Verliefd’, Van Oordts ‘Irmenlo’ (van Warhold in dit verband te spreken, is wel een zeer essentieele vergissing, want juist in Warhold zonk de schrijver van Irmenlo terug tot een zwaarmoedig middeleeuwsch museum-realisme), en enkele werken van Couperus en van Moerkerken. De groote aangewezen mogelijkheid voor ons proza ligt daarentegen zeker in het zich verdiepende realisme. - Ondertusschen is ook hier nog niet te veel bereikt; de burgerlijke verdoffing van dit realisme is de ziekte geweest die zich altijd weer toonde. Slechts enkele werken wijzen erop, welk een grootsche dingen, welk een diepe schoonheid door een realisme, dat zich verdiept en gansch van leven doorgloeid wordt, in ons land nog bereikt zou kunnen worden: Van Looy in zijn stijging naar ‘Jaapje’, De Meesters ‘Geertje’, waarin de storm van den hartstocht zich baanbreekt, mevr. Scharten-Antinks ‘Sprotje’, El. Zernike's tot droom geworden dagenleven, Van Genderen Storts monographiën der intellectueele levens, - ziehier enkele teekenen slechts die de mogelijkheid van een ongekenden bloei van dit realisme in beginsel bewijzen. En daarbij kan nog bedacht worden, dat de
| |
| |
scherpe kracht van den beschouwenden geest, die zich in Holland eeuwenlang uitgeput en verward heeft in het theologische dispuut, den laatsten tijd zich vrij gemaakt heeft en tot een nieuwe uitingswijze en dus tot schoonheid is geworden. Het groote essay, zooals dit in Frankrijk en Engeland geleefd heeft, is bezig te ontstaan. Carry van Bruggens Promotheus, Havelaars latere essays, Plasschaerts trotsche beschouwingen, Coenens levens-satyre, ziehier eenige teekenen dier herleving.
Dit alles tesamen geeft zeker nog geen beeld van een groote litteratuur, maar het is bijeengenomen niet zoo gering, en het is wel aan te nemen, dat de meeste litteraturen in het huidig Europa met hun nationale zwakten evenzeer te worstelen hebben en geen van allen een bloeitijdperk doormaken. Maar het woord waar het om gaat, moet hier nog gezegd worden: onze litteratuur bloeit wel zeer zeker, en het zijn onze dichters die deze litteratuur tot een totnogtoe ongekenden bloei brachten. Wij moeten erin berusten, niet in alle genre's uit te munten. Wij moeten tevreden zijn, dat slechts op één plaats de aanwezige zielskracht van een tijd en een land tot haar hoogste uiting komt, dat ergens dus deze zielskracht zich versnelt, verhevigt en verziek en de electrische vonk der extase, de vonk van het geniale aanschouwen ontspringt. En wat geeft het ook, waar die vonk ontstaat en ontspringt, zoo het slechts gebeuren wil?
Een litteratuur blijft middelmatig ondanks alle verdienste, als nergens in die litteratuur zich de zielskracht tot deze vonk verdichten kan, een litteratuur beleeft een bloeitijdperk, wanneer op één plaats één enkele ziel bij ‘dit licht der eeuwigheid’ op het leven terugzien kan. En er zijn er in Holland meerderen zelfs geweest! En het deed dus haast wat belachelijk aan, dit opsommen van onderwerpen ‘die toch werkelijk fantastisch’ zijn bij onze schrijvers, - als daarnaast een Henr. Roland Holst heel de edelst menschelijke tragedie van medelijden en schuldbewustzijn beleden heeft in onvergankelijk fatale strophen, een Boutens met zijn Morgennachtigaal en zooveel andere liederen, de extatische vlucht der ziel boven haar leed tot muziek bracht, in een Leopold de uiterste teederheid gefluisterd heeft, zoo zuiver en zacht als niet meer van de aarde, en ten slotte naast hen nog de gansche gestalte van een Guido Gezelle rijst, - gansch een leven waar schoonheid en heiligheid één gloed, één zang geworden zijn, on-onderscheidbaar, - en een zang in onze taal! Wij mogen wel als zeker aannemen, dat geen litteratuur in de wereld, na 1900, een schoonheid gekend heeft, zoo verscheiden en toch tesamengeno- | |
| |
men, zulk een organische eenheid vormend als door deze vier dichters in onze taal verwerklijkt is.
Dit alles is niet vertaalbaar en de wereld zal van deze schoonheid nooit iets anders dan een zwakke vertalingsschemer zien. Doch dit toeval let niet. Het is de schoonheid van een land die voor het land is, en het doel der innerlijke waarden is niet, er tegen anderen mede te pralen.
Maar het is goed, dat wij het tenminste allen in ons eigen land weten en voor deze schoonhetd dankbaar zijn. Maar aan dit algemeene weten ontbreekt nog wel wat, helaas, in dit land zelf!
|
|