| |
| |
| |
Gedichten
door Johan Theunisz
Der deerne zelfbesef
Neen, niet het trage varen door een violetten avond,
want deze dagen dragen last van somber-roode jaren,
wier zwoele weelden nachtbeladen waren.
Na deze zware jaren, purperroode nachtframbozen,
het zachte varen? Om ons lindebloesem, geur van rozen,
jasmijnen? M'n uitgebrande naaktheid dekken?
verbergen die me drukken? Handen rijken aan uw gasten,
die 'k eens misschien - wat gij niet wist - in andre kring ontving, en...
... en nooden nu met mat gebaar, en spelend met m'n ringen?
| |
| |
| |
Verlaten hoeve
Een ijle mist verfijnt 't vergeten erf.
Een boom knoest dof aan 't nauwlijksch pad.
De schijf verschemert als een scherf
bij even licht. De gracht glanst mat.
Verlaten. Wind knoerst koud aan 't hek.
Het venster bleekt tot matte vlek.
| |
Avond aan 't boden meer
Het water grijs; en flauw der bergen lijn
Het zilvermatte meer klotst monotoon,
men slechts de bergen, waar het meer en 't land
Met ingehouden, even weenen
het water aan de grijze steenen,
met schemergoud van 'n lantaren.
Er schimmen door de schemer waren...
Men raadt hun dwalen door het avond-dalen.
Zacht-monotoon het water aan de havenpalen...
| |
| |
| |
Stad
I. Avond
met mistig verglimmen naar vensterterrassen.
Geronk van onzichtb're motoren, op vlaag
van wind, uit de reeksen van wilde gewassen
Door hemel, als zwaardhouw
een straal van een vliegtuig.
en nevels als dompende doeken, laag-lauw,
Een straatravijn,' vrouwen
als vlinders, verdoold in hun eigene geuren;
herstelloos gebroken; als booten, in nachtzwart
van anker geslagen. Glasvlakken en deuren
vergaat de verhevigde weelde in nacht.
II. Nacht
De wind bewalst der hart-stad weel'ge kurven.
Een enk'le stap. Een bel.
van vrouw. In gleuven-schemer staan gedachten
De stad, gewetenloos, want nachten
beroeren niet 't gelaat. De krochten vloeken
De tochten slaan tzigaan-versmachten.
De lampen dekken 't steen met vreemde doeken.
De hoeken, blokken schemer, zijn 't verzoeken.
| |
| |
III. Paleis
De rijen der ramen in 't donker der takken
beheerschen de nacht met hun juichende vlakken,
en breken het stramme gebaar van de nacht.
De stugge lantarens ontladen de vracht
van drukkende schemer en dreigende regen.
De nokken van dakengrauw steunen zich tegen
de zinkende lucht. En de kruinen der boomen
verschermen de drift der gazons, en bedroomen
de hemel. Vergeten sloft er 'n wachter.
Maar regen zinkt neder en alles wordt zachter,
en klaarder verrustigt het vlak van de straten.
Een verre claxon rijt de stilte vol gaten.
IV. Straat
De stad daalt naar d' avond, en tropische zoeken
vervreemden de schemer. Veel geel en vergeten
oranje bevlaggen de hemel.
gelijk, overtrappen de gevels de reten
van licht. Maar de vaart der lantarens, door gaten
verbroken, verhaast nu de avond. De bogen,
beroofd van het hooge geloof aan de straten,
ontwrichten het scheef-zinkend licht.
verlaat de gehavende windvlaag de toren
en doolt naar de verte, vereenzaamd, verloren.
De reeks der bordessen, de vlucht van de treden
der trappen ontstellen de trillende zinnen
en wenden naar boven, waar gevels als beden
verrijzen, met al hun gedachten naar binnen.
| |
| |
De stad nijpt om 't rijp-roode hart alle wijken,
waar misdaad en wellust hun wapenen slijpen,
en siddert om 't midden. De verten bezwijken
De braven rooken hun pijpen.
V. Fabriek
In nacht speelt de gloed het verraden
In nacht weven lichten langs kaden
hun runen aan steunlooze draden;
aan 't kant'len der hevels.
In dreinende, mistige regen
een koortsfel, maar simpel bewegen.
En 't gillen langs duiz'lende wegen
Het water, vertroebeld van leven,
De lucht is, vol sidd'ren en beven,
en nijdig van vlamlicht doordreven,
| |
Gebed
Ik ben Uw slaaf, Heer! Gij 't geweld
der lage heem'len, waar de wind
het breede dreunen van de wolken
beheerscht? En Gij het stoere veld,
als witte dag weer is geheld
| |
| |
ten donk'ren kim? - En schaduw vindt
haar stille weg, met handen, blind
van elk gebaar; en in de kolken
van 't water glinst'ren kille dolken
van licht. - Dan ben ik als een kind,
dat, onbezonnen heengesneld
van alles, wat z'n Weten bindt
aan plaats en tijd, in angst, ontsteld,
En Gij? - Het koude winterlicht
dat van de steile hemel valt?
Of zachte sneeuwval, wonder-teer,
als golven op een zomenneer?
Of Gij het juichende verkeer
van ruige stadstraat: koen gedicht
vol klank en lijn, dat bralt en schalt?
Of Gij de droevige gestalt
der stilt', in achterstraat ontwricht?
Houdt Gij met moeit' U opgericht?
gij kent de diepst-verborgen grond
van heel dit hart. En als een wond
die bloedt, zoo vloeit m'n medelij.
En dan weer smeek ik U. En haat
stijgt soms als vlam tot m'n gelaat,
en schroeit m'n oog, en dort m'n mond.
En dan weer rijk, om wat ik vond
van Uw gena, is heel m'n staat.
|
|