| |
| |
| |
De vertraagde film
door Herman Teirlinck
Tweede bedrijf
Onder het water. De vaartbedding daalt van heel ver af langs trappen, die schijnen uit het licht te komen. Deze trappen, eer zij over het voorplan zich gaan openbreiden, rusten op twee verdiepingen. Overal wast en kronkelt een zonderling plantsoen met wonderbare bloemen. Lichte ranken hangen allentwege en wiegen langzaam erin. Het water vloeit. De klaarte is groen als van een schoonen maneschijn.
Bij 't rijzen van het doek weerklinkt een geweldige bronzen slag, waarvan de galm zich wijd uitzet en vergroeit met de weegeluiden van het koor.
Het spel wordt breed en langzaam gefilmeerd.
| |
Scène I
(in klagenden opgang)
Hââ-ââ..... Wei-ei-ââ-oê-oê.....
(Terwijl het koor afsterft, komt traag de Dood uit den grond te voorschijn. De Dood stijgt groot in de plooien van zijn donker gewaad. Akelig is zijn witte hoofd. Hij draagt een zwart masker en zwarte handschoenen. Hij spreidt zijne armen open en staat gelijk een kruis.)
O menschen, huilende menschen, als een holle orkaan over zee en woestijn, wat jammert gij, van eeuwen her, naar mij, den Dood, dien gij met droefheid vult!... Kijkt aan het duister wee, waarmede
| |
| |
gij mij hebt omhangen. Kijkt, hoe gij mij, door den angst van uwe weerzinnige benadering, kijkt. - stervende menschen, hoe leelijk gij mij hebt gemaakt!... In den beginne was ik de behaaglijke rust. Ik woonde in de oasis van vrede. Ik droeg de zilveren kroon van den troost. Gij kwaamt mijwaarts in vriendelijke wandeling, als naar een eindakkoord dat de harmonie van uw lot zou volmaken. Ik had een gelaat van minzaam fluweel, en zangerige stilte druppelde langs mijne vingeren. Gij kwaamt met een gebed op den mond, en uwe oogen, beloken over 't schoon volbrachte leven, ontsloten zich in mijne armen, op de eeuwige klaarte van den goddelijken luister.
Maar de duivel heeft de rythmen gebroken en het spook der bangheid aan uw doodsuur gewekt. Kijkt thans naar het aanschijn, dat gij mij gegeven hebt!
(Hij doet het masker af. Hij vertoont het afschuwelijk gezicht van de verwoesting.)
Mijn zoete kroon hebt gij in de afgronden geworpen. Mijne eenzaamheid waarin ik naar de sterren van den tijd te luisteren zat, hebt gij bevolkt met de vier draken van uwen schrik. En mijn wezen is het beeld van den vreeslijken nacht geworden.
(De draak van de Pest verschijnt)
De draak van de Pest danst aan mijne hielen. Hij ontbindt den stank van zijne duizend ingewanden en spreidt het stikgas van de koorts.
(De draak van den Oorlog verschijnt.)
De draak van den Oorlog danst aan mijne linkerzij. Het jonge bloed kwakt en reutelt tusschen zijne tanden. En zijn blinde voorhoofd draagt het vuur van den broederhaat.
(De draak van den Honger verschijnt)
De draak van den Honger danst aan mijne rechterzij. Zijn maag, gelijk een mes, steekt tusschen zijne tan-
| |
| |
den. In zijn eene oog glariet de krankzinnigheid. In zijn ander oog loert de moord.
(De draak van de Zonde verschijnt.)
De draak van de Zonde danst van voren aan mijne voeten. In zijne zeven klauwen beven uwe zeven korte blijdschappen en groeit de eindelooze duur van uwe zeven weeën. Op zijnen buik spartelt uw hart, o Menschheid!
(De koren gaan weer aan het ruischen. De vier draken dansen rond den Dood. De Dood doet zijn masker aan.)
Klagende menschen, hier sta ik, onverkennelijke Dood, als een vastenavondzot, met de lijfwacht van mijn treurige trawanten. Ik ben de wil van God nochtans, geboren uit Zijn machtige liefde, en de sleutel der verlossing die? in Zijn schoot weer bevrijden moet... Waarom blinkt deze borst? niet tegemoet gelijk een milde zaligheid?
(Hij verdwijnt in den afgrond. De draken dansen uiteen en schaduwen weg langs het gewas. De koren verklinken in de verte.)
| |
Scène II
(Alginds op de hoogste trappen, ziet men den Man en de Vrouw langzaam nederkomen. Zij draagt haar kindje aan heur hart. Hij houdt in zijne hand eene roode roze)
Hoe schoon is hier alles. Het is een dal van zilver. Mijn lieve jongen, van waar zijn wij gekomen?
Er hangen bloemen aan de koord die ons bindt.
O! Het zoete licht van dezen dag! Ziet ge de zon? Mijn schoon lief, waar is de zon?
| |
| |
Er is geen zon. Mij dunkt, het licht komt uit ons kindje. Kijk eens hoe het liefelijk glimlacht?
Het glimlacht alsof het wilde spreken. Maar het spreekt?
Het mompelt met zijnlippen. Het droomt.
Er ligt een krans van fijne stralen om zijn hoofde. Ik heb nog nooit zoo diep gevoeld, dat het een kind is van mij.
(Hij neigt over het kind.)
Is het? niet als ging er nooit meer iets gebeuren?
Waar zijn wij? Hebben wij een weg te doen?
Het is de rust. De tijd staat stil. Ik voel mijn lichaam niet.
Wij zullen altijd samen zijn. Ik weet het nu gelijk mijn vaderons.
(blijde verrassing)
Ho! Ho! Wie is daar?
Er is niets. Of ziet gij God? Laat ons bidden. In den naam des Vaders.
Ho! Hoe schoon is zij! Wie is deze vrouw? Goede man, kijk naar beneden. Zij is schoon gelijk een witte Zondag in de Mei. O neen, zij is veel schooner, niet waar?
Ik zie een groote klaarte van paarlen. Zij wandelt in volen van licht. Of vloeit zij gelijk een morgen die begint?
Zij rijst ons tegemoet. Zij spreidt zich open naar ons gelijk eene melkbaan.
Ja, nu zie ik de sterren die schitteren in heur haar.
Wie zijt gij? Ik heb u lief.
O blijdschap die ons wenkt!
| |
| |
| |
Scène III
(Het Geheugen, in al hare glanzen, is zijwaarts uit den bloei verschenen en gaat de trappen op, tot ze de hoogste verdieping bereikt. Daar wuift zij met haren gouden tooverstaf naar den Man en de Vrouw. Maar in de schaduw van haren rug hinkt een kleine Dwerg die zeer leelijk is.)
Ik heb? nooit gekend. Gij zijt wel vriendelijk.
Ik ben uw Geheugen, de rijke verrukking van uwe gepeinzen. Gij herinnert? mij niet, omdat ik de herinnering zelve ben. Maar gij kent mij goed.
Gij hebt mij eens het portret van mijne doode grootmoeder gegeven. Zij was het schoonste wezen uit mijne kindsheid.
Het is alles schoon wat ik opwerk uit het verleden.
Wie loopt daar achter u? Loopt daar een dwerg achter u?
Ja, maar gij ziet hem nooit gansch. Hij is in mijne schaduw geborgen. Hij is leelijk en plaagziek. Hij is de waarheid.
Ik vermoed dat hij een onbeschaamde lasteraar is. Ik houd van hem niet.
Ik zal hem wel van de baan weren. Geef maar geen acht op hem. Neem nu mijne hand.
Gij hebt immers de groote reis ondernomen. Men blijft in deze nooit onderweg.
Ja, ik weet wel dat wij iets ondernomen hebben. Mijn zoet vrouwtje, hoe was het ook weer?
Mijn lieve jongen, wat vraagt gij altijd?
| |
| |
Ik kan niet alles onthouden. Het is hier goed. Men moet niet denken.
(De Dwerg lacht gelijkeen specht)
.
De reis gaat dieper in het dal. Ik ben de voorlaatste reisgezel. Hebt ge mijne hand in de uwe? Komt.
(Zij heeft de hand van den Man genomen. De Man en De Vrouw dalen tot op de hoogste verdieping en worden zijwaarts in een perk van bloemen geleid. De klaarte begint heel frisch te blozen als van een voorjaarsuchtendrood. De groene maneschijn wordt levendig. De Koren wuiven aan.)
| |
Scène IV
Ik hoor een hemelsche muziek.
Ja. Maar wacht, ik zal? iets heel moois vertellen.
(In het rozige licht komen De Meisjes op uit het verleden. Zij zijn schoon als popjes. Zij vangen aan een langzamen reidans)
Mijn moeder gaat naar Halle,
Mijn moeder gaat naar Halle,
Wat zal zij daar gaan halen,
Wat zal zij daar gaan halen,
Een kleed van blanke zijde,
Een kleed van blauwe zijde,
| |
| |
Aan wie zal zij het geven,
Aan wie zal zij het geven,
Aan 't schoonste van de zeven,
Aan 't schoonste van de zeven,
(Een rondedans wordt aangezet. Er komt een blond meisje met het kleed van blanke zijde in het midden staan.)
O God, ik herken het lieve kind, dat in het midden staat!
Ja. Gij zijt het kind, dat in het midden staat.
(gulzig)
Mijn lieveling, kijk eens hoe schoon ik was!
O ja. Gij waart zeer blond. Ik heb? dadelijk herkend.
Het was het zijden kleed van mijn eerste communie. Nooit heb ik een schooner kleed gehad. Ho, en ge hebt mij zoo seffens herkend?
Ja. En er was altijd zon, gedurende de vacantiedagen.
Zeker. En weet ge nog van den pastorietuin? Al die bloemen, al die bloemen. Er zijn zulke tuinen niet meer.
Zijn er nog boomgaarden als bij den notaris? Peren gelijk kalbassen en appels gelijk meloenen. En de hond, die altijd gebonden lag. Er was een groot gat in de haag, langs den kant van de beek. De
| |
| |
pruimen waren ook goed. Eierpruimen.
(De Dwerg lacht.)
Mijnheer pastoor was de braafste man van de wereld. Hij zag mij geerne. Hij zei dikwijls dat ik de vlijtigste was in den katechismus en de zoetste in de kerk. Wel, wel, daar komt hij juist.
(De Pastoor op. De Meisjes omringen hem. Hij teekent kruisjes op al die kleine voorhoofden. Hij gaat voorbij.)
(in bewondering)
O Mijnheer pastoor...
(zij bergt haar gezicht in hare handen.)
Daar ging een paterken langs den kant,
Hij pakte een nonneke bij heur hand,
Ei, 't was in de Mei, zoo zei,
Sa, pater, gij moet knielen gaan,
Nonneke, gij moet blijven staan,
Ei, 't was in de Mei, zoo zei,
Sa, pater, geef uw non een zoen,
Gij moogt het nog wel drijmaal doen,
Ei, 't was in de Mei, zoo zei,
Sa, pater, steek uw non van kant,
En pak een ander bij de hand,
Ei, 't was in de Mei, zoo zei,
(De Meisjes hebben in de ronde gedanst. De Jongens op. Zij draaien al springend rond haar. De minzaamste onder hen is een blozende krullebol.)
Groote Hemel, ik ben er ook bij. Daar, daar, den krullekop met zijn blauw vestje. Ziet ge mij?
| |
| |
Waar? O ja. Ik had wel alleen ontdekt.
Ik ben zeker dat mijne broekzakken vol zitten met marbels, en blikjes en knoopen, en een dop. Niemand was zoo rijk als ik.
Weet ge nog van dat Lieve-Vrouw-beeldje? Het hing aan uwen schapelier. Men moest onderaan in een heel klein vensterken kijken. En dan zag men den hemel.
Ja, den heelen Hemel, met de Heilige Drievuldigheid, en al de engelen. Een massa. Ja, dat was mijn eigendom.
Gij hebt het mij geschonken.
Heb ik waarlijk?
(De blauwe jongen en het witte meisje zijn cooraan op de eerste traptree der verdieping gaan neerzitten. Hij hangt haar iets om den hals en zet haar een rozenhoed op. Achteraan wiegen de overige kinderen, twee aan twee. Een kleine beiaard rinkelt.)
Gij hebt het mij geschonken op Paaschvooravond, terwijl de klokken van Rome weerkwamen. En ge hebt mij een alderliefste rozenhoed opgezet.
En wat hebt gij mij in de plaats gegeven?
Weet ik het nog? Er vlogen meikevers rond.
Het groot pennemes van uwen menonkel.
Om tegen de wilde dieren te vechten.
En tegen Kloddemet-zijn-Keten.
Mijn beestje gaat naar 't moleken,
| |
| |
Over Onze-Lieve-Vrouw heur kerkhofken...
(Al de Kinderen traag dansend af.)
Wij moeten verder gaan. Reik mij de hand.
Het is uit. Waarover spraken wij daareven?
O mijn vriendelijk Geheugen, weet gij inderdaad waar wij heen moeten?
(Aan de hand van het Geheugen dalen zij naar de eerste verdieping. De rozige klaarte wordt feller en groeit aan tot een gulden zomerlicht, dat straks geweldig zal worden als een loodrechte middag.)
Een ieder weet de deur van het eeuwige huis. Ik houd? gezelschap tot daar.
(Zij gaan zijwaarts staan in een wonderbaren heester.)
| |
Scène V
Mijn lieve jongen, hoe denk ik nu ineens aan het bal, waar gij mij ontmoet hebt, zonder mij te herkennen?
Het viel ook na jaren voor. Ik was een jongeling, maar ik meende dat gij een klein meisje waart gebleven. Dat was dwaas, want daar stondt ge als eene mooie juffrouw.
(Stil en langzaam een levende strijkmuziek. Dan gedempt, een tumult van romantische walzen, ongeveer? à la Chopin. Lichte paren zweven om en voorbij. De jonge mannen in feestrok. De dames zeer weelderig en kleurenrijk.)
Nu heb ik vergeten of het een gemaskerd bal was.
Neen. Ik zie heel goed hoe alles gebeurd is. Er was veel volk op het feest en de lucht begon zwaar te worden... Aardig: daar hoor ik heel duidelijk de muziek.
| |
| |
En de geuren riek ik. Er walmden er allerhande, en zeer fijne. Ik had namelijk een geparfumeerd zakdoekje. Ho! ik heb het verloren.
Dat dacht ge. Ik zag dat het uit uw keurslijfje viel en ik raapte het op. Ik heb het nog steeds... Tiens, waar is het, van waar komen wij?
Hoe spijtig dat gij het niet bewaard hebt. Ik zal er nooit een aardiger vinden. Het was geheel met kant bezet.
(de hand met de roos over zijn voorhoofd)
Er is iets gaande met ons, iets dat zeer vreemd zal worden. Ik begrijp het niet. Ik begrijp ook niets van het zakdoekje. Ik heb het weggelegd. Heb ik het weggelegd? Of heb ik het? weergegeven?
Ik weet het niet. Ik kan niet denken aan die dingen, die gij doet gapen gelijk kelders. Gij vraagt mij iets, maar gij kunt het zelf niet vragen. Wend? van de duisternis af. Kijk eens hier wat een heerlijk licht.
Ja. Het is niet mogelijk dat ik doe wat ik wil. Ik ben te gelukkig. Zekere zaken zijn weggevaagd. Wat zou ik ernaar grijpen?
Houd maar gerust de hand van het Geheugen vast.
(De Juffrouw verschijnt. Zij glanst in den opzet van heur hoog en lokkig haartooisel. Zij is zacht als een perzik. Zij huppelt aan in een satijnen froufrou, bestoken met madeliefjes en linten. Leuk glimlacht zij achter haren pluimen waaier.)
Zij was zoo schoon als een bloei van rozen. Is het niet waar?
(in vervoering)
O Zoete lief, daar zijt ge!
(blozend)
Ik herinner mij. Mijn moeder zei: gij zult de schoonste zijn.
| |
| |
Gij waart de schoonste onder allen die leven.
(De Dwerg lacht.)
Een groote maakster had voor mijn toilet gezorgd. Zij woonde op de Louizalaan. Zij is gestorven, en wie maakt ooit nog zulke vaporeuze japonnen?
Niemand. Ik heb het? gezegd, heugt het? nog? O zie, daar zeg ik het? inderdaad.
(De Jongeling, zeer elegant, heeft de Juffrouw genaderd en komt in hoofsch gesprek met haar.)
Ja. Heel minzaam was uw compliment. Ik heb altijd gedacht dat gij een dichter waart. Het klonk zoo edel uit uwen mond. Gij hadt een voorhoofd als de kim, waar koninklijk de jonge dag gaat groeien.
Ik geloof, ik had? lief van op den eersten blik.
Van op den eersten blik, en voor ik in? herkend had het vriendinnetje uit mijne kinderjaren. Achter het dons van uwen waaier heeft het geluk van mijn leven mij plots aangekeken. Ik heb met? gedanst.
(De Jongeling en de Juffrouw dansen in de rei van de andere paren.)
Ik heb met niemand meer gedanst dan met u.
En den heelen nacht, na het bal, heb ik rondgedwaald. Mijn oogen waren vol van uwe schoonheid. Mijne handen tintelden van den toets uwer vingeren. Mijn geheele wezen geurde van u. Bij 't rijzen van den morgen zat ik aan de ronde vijvers van de warande. Er tjilpten musschen in het schuine licht. En een merel zong. En een hovenier ging voorbij, oud onder zijn spade. Ik heb alles onthouden. Ik dacht alleen aan u, aan u, aan u.
o Klokjes van goud, die ge klingelen doet...
| |
| |
Ik heb? gezocht in de straat, op de pleinen, tot ginder waar de stad ophoudt, eiken dag. Ik heb? geroepen binst mijne nachten. Ik waakte om te kijken naar u. Of ik droomde en gij waart mijn eenige droom. Ho! Ik voedde eene bovenmenschelijke liefde: ik zou haar spijzigen met mijn bloed, en zij zou mijn hart verslinden. Waar waart ge? Wat deedt ge? Hadt ge een gepeins voor mij?
Ik heb geweend van onbekende blijdschap, toen ik meende dat ge mij opgemerkt hadt. Maar de twijfel heeft mijne tranen gedroogd en een spook in mijne oogen geplant. Het groeide zwart gelijk een cypresboom. Ik verwelkte onder zijnen schaduw.
In mijn koorts had ik gehoopt dat ge ziek zoudt worden.
Is het niet ziek zijn, als men altijd sterven wil? Ik hoopte steeds weer om telkens in dieper wanhoop te vervallen. Ik bad God dat hij mij verlossen zou. Maar ik wilde niet verlost worden. Hoe dikwijls heb ik niet voor den spiegel gestaan, met mijn balkleed van linten en madeliefjes? Hoe dikwijls heb ik mijn waaier niet voor mijn aangezicht geopend en over het dons heen een blik van vuur geworpen naar? En het vuur stikte in mijn hoofd en brandde door mijne hersenen. En daarbinnen vlamde de eeuwige vraag: wat denkt hij? wat voelt hij? Zoekt hij naar mij, en zal hij mij vinden?
O Waarheid van mijn leven, ik heb? gevonden.
(De Dwerg lacht stillekens.
De walsmuziek vertraagt en sterft uit. De Jongeling en de Juffrouw zijn de laatste gebleven. Hij heeft hare handen gekust. Zij is weggeloopen. Hij is droomend heengegaan.)
| |
| |
Hoe is het gebeurd? Ik had zoolang gewacht. De tijd was voor mij een groote foltering geworden. De dagen hadden geen kleur.
Het toeval hielp mijn kans. Ik ontmoette? op de wandeling. Gij waart met uwe moeder; o, hoeveel schooner waart gij, dan ik mij had voorgesteld!
De aarde barstte onder mij. De hemel bliksemde.
Ik zag dat gij te beven stondt. Gij waart bleek als een koele lemmer. Ik meende, dat gij niet anders kondt dan mij haten.
Ik zag dat ge geen vertrouwen hadt in me. Uw blik maakte me arm als een lijk.
En toch dierf ik? het briefje toereiken dat ik wel honderd maal herschreven had, en maar eenen keer gevoeld en bedacht. Gij kwaamt op dien gulden nanoen. Gij kwaamt heel precies op tijd. Net sloeg het uur. Ik, ik had al een eeuwigheid op? gewacht.
Een eeuwigheid voor 't uur was ik van huis vertrokken. Ik liep om niet te laat te komen. Hoe dikwijls ben ik niet weergekeerd, en stond in onze straat, beschaamd over den stap dien ik waagde? Maar seffens spoedde ik me terug naar uw wenk, naar uw stem, naar die vreemde belofte van liefde, die onweerstaanbaar was.
(De Jongeling en de Juffrouw zijn overhand opgekomen. Zij lijken wel uit een andere eeuw, zoo kleurig en onecht doen hunne kleeren aan. Zij zijn geheel en al de kinderen der illusie, hij in een gespannen danseuse-redingote, zij in wijd-zwevend falbala, onder de fcanjen van haar zonnescherm. Zij spelen met gratie de gesproken handeling, in dweepende mimiek met de woorden opgaande.)
Gij kwaamt. Gij waart geheel buiten adem. Het was alsof gij de wereld hadt moeten overwinnen
| |
| |
om tot hier te geraken. En de wereld had? uitgeput.
Viel ik niet dadelijk in uwe armen?
Neen. Ik knielde voor en vatte uwe handen. Zij waren koud en klein. Toen werd ik gewaar, dat ge zoudt nederstorten.
(met een korten gil)
Hemel! Zal ze sterven?
(Het spel van den Jongeling en de Juffrouw wordt thans overwegend. De Man en de Vrouw volgen het met hunne woorden en lichten het toe De Juffrouw is ineengezonken. De Jongeling heeft haar opgebeurd. Langzaam gaan zij naar een kleine bank van bloemen)
Zeg ik dat? Ik zeg dat ik wil leven, leven, leven! En gij? En gij?
Ik til? op. Ik voel uw hoofdje aan mijnen adem. Honderd vogeltjes beven in mijne keel. Er bonzen trommelslagen door mijne slapen. Zal de grond breken?
Ik leun heel zwaar op uwen arm. Hoe sterk is de arm van den man, dien men liefheeft. Hoe breed is de borst van den man, die mijn meester is.
Ik leid? naar een kleine bank. Gij zet u daar en wanneer een oogenblik uw lieve lichaam scheidt van het mijne, dunkt het me dat ik? verloren heb. Dan kijkt gij op en glimlacht, voor de eerste maal, mij toe.
Ik glimlach niet. Ik huiver. Ik vrees dat mijn droom gaat ophouden.
Daar zit ik aan uwe voeten. Boven zie ik de zuilen van den hemel glanzen.
Ik zeg: hoe schoon is deze dag! Er is maar een dag. Deze dag is de eerste dag van mijn leven.
| |
| |
Gij staat op den drempel van het huis vol zonne, waar mijne dagen wonen. Zult gij de gouden poort opendoen?
Ja. De gouden poort speelt een muziek van stralen alover mij. Wat zegt ge nog? Wat zegt ge nog?
Ik zeg: als ik geweten had dat gij zoudt komen, hoe schoone woorden hadde ik niet bereid voor u. Maar toch heb ik er bereid, duizenden en duizenden. Ik wilde ze met paarlen en diamant omhangen, gelijk feeën die moeten tooveren en mijn geluk uit den grond slaan. Helaas, zij liggen dood op mijne tong en vallen aan uw voet als keien. Ik heb? een enkel woord te zeggen. Hoeveel woorden zijn daartoe niet noodig? Gij weet het woord en ik vind geen weg om het uit te spreken.
Ja. Het woord komt aanruischen van heel ver. Mijne ziel schiet wakker. Het woord blinkt gelijk een zwaard. Wat zegt ge nog meer? Wat zegt ge nog meer?
Ik zeg: zijt ge bang van mij?
O Groote God, wat heb ik? lief! Wat heb ik? lief! Ja?.... En wat zeg ik?
Niets. Ik luister. De poort van licht gaat open. Zegt ge niets meer?
(zeer langzaam)
Ik heb? lief.
Ha!...
(Men hoort hooge bazuinen. De hemel galmt. De Koren stijgen als een gebed. De Jongeling heeft De Juffrouw omarmd. Hunne monden komen saam in een langen zoen.)
| |
| |
Nu zijt wellekome, Jesu lieven Heer,
Gij komt van alsoo hooghe, van alsoo veer,
Nu zijt wellekome van den hooghen Hemel neer,
Hier al uit de Aerdtrijk zijt gij ghesien noyt meer,
d'Herders op den velde hoorden een nieuw liedt,
Dat Jesus was ghebooren, sij wisten 't niet,
Gaet aan gheender straeten, en ghij sultet vinden klaer,
Bethlem in de stede, daar 't is geschiedt behoudt
(als uit een droom ontwakend)
Hoe geurig ademt de Lent alom, hoe frisch gaan hare waaiende sluiers, hoe koel dauwt de toets van hare vingeren!
(ontspannen in geluk)
O! Nu kunt gij schoon spreken. Er gonst honing door de lucht. Mijne teenen raken niets dan snaren vol geluiden. Zal ik niet neerstorten in een stille leegte? Houdt ge mij kloek aan uwe borst?
De heele wereld druk ik in mijne handen.
O kleurig paradijs dat in uwe oogen openstraalt.
O dal van vreugde, en vijvers vol van zoete tranen.
(De Jongeling en De Juffrouw staan langzaam recht en, blik aan blik, in zwijgende verrukking, verlaten het tooneel. De bazuinen schijnen hen in wijden aftocht te begeleiden.)
(plots geheel bewust)
Mijn man, wat is er gaande met ons? Er ging iets schoons voorbij.
Voorbij! Voorbij!? Wat zegt ge, zoete lief? Zijn we betooverd?
(Zij loopen naar de bloemenbank. Zij leggen er het kindje. Zij kijken malkander aan.)
| |
| |
Er is niets veranderd aan u. Gij zijt schoon.
Nu gaan mijn woorden dood. Ge wordt te groot voor mij.
(Hij kust haar op het voorhoofd.)
(plechtig)
God komt uit den hemel, en zegent u.
Hebt ge de hand van het Geheugen verloren?
(hoog)
En Hij heeft een kindje gegeven.
(Poos. De Man en De Vrouw knielen aan weerszijden van het bankje. Saam over het kindje snikken zij het uit. De Dwerg springt over de schaduw van het Geheugen naar voren)
(guitig)
Nu wil ik toch ook eens wat zeggen. Ik draag veel dingen in mijnen bult.
Als ik? loslaat, wat zijt ge nog? Zwijg.
(scheef huppelend)
Ik zal niet met alles tegelijk uitpakken. Maar mijn bult weegt te zwaar.
Zwijg, moordenaar van illusie.
Ik ben waar als het oog dat uit den driehoek kijkt. Schaam u, want gij zijt bezig met mij scheel te maken.
Koud serpent, kruip in uw kot van duisternis.
Ach, schoone leugen, geef mij mijn kans. Ik heb maar een heel klein mopje te vertellen.
(verbergt zich weer in den sleep van haren rok.)
Amay! Het is altijd te laat! Zal ik dan ooit iets anders mogen doen dan lachen?
(Hij lacht.)
Moederken, moederken, huilt ge?
Geluk van mijn leven, gij huilt.
(Zij stralen van vreugde malkander in het aangezicht.)
| |
| |
| |
Scène VI
(De Vergetelheid verschijnt op het voorplan en gaat de trappen op naar de eerste verdieping.)
Mijn tijd is uit. Daar wenkt? mijne zuster. Zij is de laatste reisgezel.
(Zij bedekt haar hoofd met volen en stijgt naar het licht, de Dwerg in hare schaduw.)
Wie zijt gij? Gij komt gelijk een warme dans.
Ik ben de slaap die nadert. Geef mij uwe hand. Ik ben de gids die uwe oogen sluit. Ik ben uw uiterste toeverlaat, het rustige Vergeten.
(haar kindje in den arm)
O langzame vaak.
(heeft de hand van de Vergetelheid genomen.)
Mijn wezen wordt een droom.
(Zij dalen.)
Mijn droom verklinkt, gelijk een vlucht van duiven.
Gebenedijd zijt gij, die niet meer denken doet.
| |
Scène VII
(Uit den afgrond rijst de Dood (gemaskerd). De klaarte verkleurt, alsof ze purper ging worden.)
Er gaat een stille tocht. Waar zijn wij, lieve man?
't Is de avond, die vochtig is. Er zal ievers een zacht bed zijn, geloof ik.
O! het vreemd gevoel dat mij omstreelt. Ik loop op pluimen kussens.
Ik word niet eens gewaar dat ik loop. Wat doen wij? De daad is de dood in ons.
(De roos valt uit zijne hand.)
Of hangen wij roerloos binnen de ruimte?
| |
| |
Hoor eens... hoe stil, hoe stil, hoe stil.
(echo)
Hoe stil...
(Poos. De Dood heft zijne armen omhoog. Er komt een engel aanzweven.)
Man van alle tijden, vrouw van den eersten en den laatsten dag. - uitersten van alle menschelijke zwakheid, gij hebt genoeg geleden. De vrede vindt gij thans aan mijne borst.
Er staat een hooge schaduw in woorden van fluweel. Hoort gij iets, mijn zoete lief?
Mijn jongen, mijn jongen, ons kindje wordt zoo zwaar!
Hoort gij die groote zwarte zuilen niet ruischen?
Ach, wat ik hoor komt als lood in mijne armen wegen.
Aanzie mij. De tranen van het medelijden vloeien langs mijn wezen. Er ligt slechts een kleine stap tusschen u en mij. Mijne arme kinderen, ik kom tot u.
(Rooder wordt het licht. De Dood nadert de Vrouw en raakt het wichtje aan.)
(duizelig)
Nacht, nacht, wat doet ge?
(De Engel neemt het kind uit hare handen en zweeft langzaam er mee heen.)
(zij begrijpt niet. Zij glimlacht pueriel.)
Mijn man, weet gij wat er nu geschiedt? Kijk eens aan: ik ben nog nooit zoo eenzaam geweest.
(plots met een gil)
Mijn kind! Mijn kind! Mijn kind!
Wat is er? Gij maakt mij bang!
(klagend)
Mijn kind is verloren!
(De Vergetelheid stijgt langs de trappen en verdwijnt in de misten van de struiken)
Ik versta niet. Gij spreekt van een kind. Ik ken het niet.
| |
| |
(woest)
Wie zijt gij die mijn vleesch arm maakt?
(angstig)
Ruk zoo niet aan mijn hand. Kom, laat ons heengaan.
Ik vrees niet. Geef mij mijn kind terug!
(hij trekt aan de koord die hem bindt.)
Klets toch niet altijd over dat kind! Kom, wij gaan langs dezen weg!
Ik heb mijn kind van doen. Waar hebt gij 't begraven? Ik haal het er met mijn nagels en mijne tanden uit.
Uw kindje ligt in den schoot van God.
Ik weet niet wat ge zegt. Ik ken niet. Maar gij zijt de dief van mijn ingewanden!
Helaas! om herkend te worden, moet ik mij dan altijd vertoonen zooals gij mij hebt mismaakt? Ik ben toch de ontkroonde Troost?
(De draken komen den Dood omringen. Hij neemt zijn masker af. Ontsteltenis en schrik.)
(beeft over al zijne leden)
Ellendig wijf, wat hebt ge uitgestoken!
Ik heb hier niemand kwaad gedaan. Gij hebt gelasterd en gescholden. Maar ruk toch zoo niet! Ik krijg den knoop niet uiteen....
Ik moet weg! Ho! Ik moet weg....
(Zij weert zich.)
Helsche kattin, houd u koes. Wat stampt ge?
(tusschen zijn tanden)
Zal ik u temmen, he? Zal ik u moeten temmen?
Raak mij niet aan! Ho! Mijne hand moogt ge afscheuren, - maar ik moet weg, ik moet weg!
| |
| |
Gij hebt geen recht aan mij. Ik wil niet sterven!
(Hij slaat haar in het aangezicht.)
Ik haat u. Ik haat u.
(Zij spuwt naar hem. Hij wil haar bij de keel grijpen. Zij vechten letterlijk om het leven. Het licht wordt rood.)
Ik heb geen schuld. Laat los. Ik wil niet sterven.
Moordenaar! Moordenaar!
(Zij bijten malkander in het gelaat. Het bloed leekt aan hunnen mond. Zij rollen overeen in afschuwelijke worsteling en schreeuwen dierlijk.)
De Dood aanschouwt hen lang. Dan bergt hij pijnlijk zijn bleeke wezen in zijne donkere handen. De Draken staren.)
Nu heffen De Koren aan een groot Lawaai van kreten. Het is alsof over de geheele wereld het menschdom aan het gillen ging. Alles staat in laaien brand.)
Hâa-hââ-hoe-joe-waâ-waaij-hei-haâ-haâ...
(de armen ten hemel, roepend)
God! God! Aanzie mijne smert!
(Scharlaken bliksems schieten door de lucht. Het doek daalt traag, terwijl De Koren al verder uitklinken tot één wijden toon.
Op dezen tocht barst het geweld van een sterken bronzen slag gelijk bij den aanvang van het bedrijf.)
het doek is gevallen. )
| |
| |
| |
Derde bedrijf
Scène I
Het doek rijst op de laatste handeling van het eerste bedrijf. Nacht. Sneeuw. Straatlanteren. Menschen roerloos langs de borstleuning van de vaart. Aldoor in de verte de stampende dancingorgel. Het spel komt los uit de versteende houding en loopt weer vlug af, in hoekige, kleurkloeke kaders.)
Jean, wil ik naar beneden komen?
(die aan de touwen trekt)
Wel ja, verdomd. Doe dan toch ook iets, flauwe pisser.
Wacht.
(Hij gaat langs het trapje.)
Sakkerdjie, hoe glad is het hier. 't Is weer scherp aan 't vriezen. Of hoe komt dat?
Span de koorden wat vaster. Maar niet meer schokken, Firmin.
Houd vooral hunne koppen boven water.
Ja. Ze wegen zoo zwaar. Trek nu een beetje. Halt!
Laat zakken. Ik heb ze bij hunne armen vast. Ze zijn aaneengebonden. Wel, wel, wel.
Ik weet niet. De man kijkt vreeselijk, dunkt me. Neen, ze schijnen te slapen.
| |
| |
kerdoeme, we zullen ze nooit kunnen ophalen. Ze wegen als molensteen en. Polydoor, stevig bijhouden.
Nu moogt ge optrekken, maar langzaam. Ik weet niet of ik ze goed omgeknoopt heb.
(trekt uit al zijne macht.)
Ho-la-la! Is me dat een gewicht! Allee!
(Hij rukt.)
Steek toch een handje toe, Maria.
Ja maar, als ze dood zijn....
Trek aan de koord, zeeveres.
Ja, Jeanske....
(Ze halen moeilijk de drenkelingen op.)
(die van onderaan de vracht optilt)
Sapristi!
Daar is water in mijne schoenen geloopen.
(Ze brengen de lichamen onder den lanteren.)
Och-Gottekens, ik geloof dat ze dood zijn.
Dat moet ge met een spiegelke zien. Ge moet een spiegelken over hun mond houden. Dan ziet ge of er damp op komt.
Hier heb ik een spiegelken.
(Zij buigen zich over den Man en de Vrouw.)
We zouden moeten kunnen lucht in hunne longen pompen. Dat kunt ge als ge een heelen tijd de armen over en weer balanceert.
Ik heb dat indertijd geleerd. Hoe gaat het weer?
't Zal niet noodig zijn. Ze zijn zoo dood als een pier.
Ziet ge 'twel. Ik wist dat ze dood
| |
| |
waren. Och, Jean, ik krijg er kiekenvleesch van.
Daar is niets aan te doen. Ze zijn kalle. Of 'tzou moeten zijn?... Men kan nooit weten.
Voorzichtig zijn, Polydoor. Let op de reglementen.
Neen, die zal ik van u moeten leeren?
Een doctor moeten wij gaan halen voor de constatatie.
Dat zult gij doen, Firmin. En ik roep den commissaris,
(tot den Vaartkapoen)
Wilt gij zoolang bij de lijken blijven? We keeren weer met een karretje.
Mijn broek is nat. Mijn beenen zijn koud. Wilt ge gelooven dat het vieze karweitjes zijn?
Ik heb er ook van langs. Mijne kousen zijpen. Zie dat ge gauw terug zijt.
Op een loopken, kom, Firmin.
(Af)
(in 't weggaan)
Mijn ziele Gods, Polydoor, ze beginnen al te rieken.
| |
Scène II
(Lange poos. De orgel ronkt. De Vaartkapoen onwillekeurig fluit mee op de voois.)
(die bang naar de drenkelingen staart)
Jean... Jean... Kijk ne keer.
Wat is er? De Blonde. Wat hebben ze daar aan hun gezicht?
Begin nu niet weer te lullen.
't Is bloed. Jean, ze bloeden nog.
Waar? 't Is misschien eenkrabbe van den haak.
| |
| |
Neen. Ik heb schrik van het te bezien. 't Zijn beten, Jean, beten van tanden.
Dat kan van alles zijn, weet men wat daar onder 't water gebeurt? Er zijn ratten ook. Van die dikke.
Waarom niet? En dan, - het kan ons niet schelen. Ik heb gedaan wat ik kan om ze er levend uit te halen. Ze waren gauw dood. 't Zijn geen sterke naturen.
(vol gepeinzen)
En als ze nu eens zelf malkander toegebeten hadden?
Wel, zijn dat geen lief en lievinne? Zij zijn vrijwillig in de vaart gesprongen. Bijten? Wat komt gij mij vertellen?
Van angst. Wat doet een mensch al niet, wanneer hij opeens den Dood van dichte ziet? Mijn vader is, na een lange ziekte, gestorven al vechtend tegen iets dat verschrikkelijk moest zijn. Wij zagen het niet.
C'est ça, kom nu met spookerijen voor de pinnen. Wel, gij labbekak.
(Hij schuifelt zachtjes.)
Zijt gij zoo een struische? Ik zeg, dat ze malkander gebeten hebben. Ik zal er van droomen, het is zeker. En gij, gij hebt me nooit gaarne gezien.
(met een schielijke gedachte)
Zwijg. Ik denk op iets.
(Hij loert rond en gaat rap knielen nevens den Man.)
Wat doet ge? Ge zult hem toch niet bestelen?
Zwijg, stomme prij.
(Hij betast den drenkeling.)
Daarvoor moet ge 'ne smeerlap zijn.
| |
| |
Kijk maar gauw wat de andere op zak heeft.
Ik zal het u nog éénen keer zeggen, want ge hebt mij niet goed verstaan. Nog éénen keer. Kijk wat de vrouw aan haar lijf heeft.
Jeanske...
(Hijblikt haar woest aan. Zij gaat naar de Vrouw en buigt over haar.)
Wacht. Die kleeren zijn zoo vreemd. Zou dat van 't water zijn?
Haast u. Hee, hier is geld. En eene horlogie.
Er is niets. Er is niets.
Wat? En blinkt daar niets aan hare hand?
Jean, 't is een trouwring! Moet ik?...
Mijn schoon hartegerief, ik zal u straks een paar ooren aanzetten.
(heeft den ring afgenomen, springt meteen op.)
Jean! Ze leeft. Ik heb hare hand voelen leven.
(recht)
Kalf! Hebt ge den ring?
(Ze reikt hem den ring. Ze is geheel van streek.)
Zij trok hare hand terug.
(aan zijne borst)
Jean, Jean, blijf bij mij.
(Ze wil hem kussen. Hij stoot haar van zich af, vangt haar weer op, rukt haar hoofd tegen het zijne. Dan, langzaam, op een danswiegeling, schuiven zij heen.)
| |
Scène III
(Poos. De geruchten van de nachtstad. De eenzaamheid wordt akelig.
Hij komt op met de flesch, die hij bij den drogist
| |
| |
haalde. Hij kijkt beteuterd. De drenkelingen verschrikken hem niet, maar hij is fier dat hij voor zich zelf en allen, een besluit mag nemen. De Man en De Vrouw liggen niet geheel dicht nevens een. Hij gaat tusschen beiden zitten, en ontstopt zijn fiesch. Hij lacht, onfeilbaar en verrukt.)
Ze slapen alle twee. Ik zal drie keeren tot drie tellen en dan zal ik hen aanspreken.
(Kleine poos)
Goeden dag, madam en mijnheer. Ik ben blij dat gij uit het water zijt, want daar leunt ge niet gerust slapen. Hier op de sneeuw is het beter. Ik zal wachten tot ge wakker wordt, en het wilokswijf zal terugkomen. Wie heeft zeer gedaan? Gij zijt leelijk, weet ge wel? Mag ik? een beetje wasschen?
(Hij baadt haar hoofd met het water van de flesch.)
Uw gezicht is vol wonden. Wat is er met gebeurd?
(tot den Man)
En gij ook? Dat is aardig. Ik wil u wel schoon wasschen, maar het gaat niet goed, Het wilokswijf weet wel beter.
(De Vrouw en de Man ontwaken.)
Gij zucht. Ik heb gedacht dat ge ziek waart. Waarom maakt ge me bang?
(overeind en terugdeinzend)
Ik ben de zoon van Napoleon!
O! Mijn hoofd, mijn hoofd en mijne lenden.
Ik ben de zoon...
(Hij loopt weg.)
| |
Scène IV
Hemel, wat ben ik moe. Hoe komen wij hier? En die koude?
Ja. Mijne armen zijn gebroken. Laat mij even los. Ik wil recht staan.
Trek niet aan mijne hand.
| |
| |
Ik raak? niet eens aan. Wat wilt ge? God, ik kan niet overeind geraken, geloof ik.
Kom, help me. Wees zoo goed.
Laat mij los, ik bid u. Ik kan? immers niet helpen, als ge mij niet loslaat.
Ach, ach, men heeft ons aaneengebonden.
Wacht, laat mij even denken.
Wat helpt uw denken? Die koord moet weg.
(Hij werkt om den knoop los te krijgen.)
(zacht)
Ge doet mij een beetje pijn.
Het spijt me zeer. Maar wij kunnen in geen geval het dwaas spektakel blijven, dat we zijn. Laat ik u vriendelijk verzoeken, licht uwe hand op, want ik kan ons anders onmogelijk bevrijden.
(kleine glimlach)
Och ja! Mijn hand is geheel lam. Het is alsof ze mij niet meer behoorde.
(Hij ontknoopt de koord en staat recht.)
Ik ben uitgeput. Nu moeten wij eens goed den toestand overkijken.
Ja. Maar ik kan waarlijk niet recht. Wilt ge niet zoo goed zijn en mij helpen?
Zeker.
(Hij helpt haar.)
Het is een zeer zonderlinge geschiedenis.
(wankelt, en zakt tegen de borstleuning.)
Ho, mijn rug, mijn rug, en mijne hersens!
(te laat bij haar)
Pardon,
(poor zich zelf)
We moeten de zaak aanpakken van in den beginne. Het is volstrekt noodig dat we alles bijeenbrengen, wat we hebben.
We hebben niet veel. Ik kijk? aan.
(Zij staart lang naar hem)
Het is een kwestie van methode. We moeten ons geval behandelen als iets dat buiten ons
| |
| |
staat. Objectief. Wij kunnen geen wetenschappelijke richting vinden, als we niet vooreerst al de factoren van het proces hebben getoetst. Laat eens zien. Gij hoeft u niet vreemd te laten aan dat onderzoek, het spreekt van zelf.
(diep)
Ik laat mij vreemd aan u. Zonder dat ik het wensch. Mij dunkt, ik ken u niet. Man, man, weet gij wat ge gedaan hebt?
Ja. Wij hebben een dwazen sprong gedaan in 't water.
Dat ook. Maar wij hebben meer gedaan.
Loop niet zoo vlug. Ik heb een stelsel, weet ge wel. Men moet het ééne ding na het andere zeggen. Elk ding op zijne beurt,
(zeer moe)
Mijn God, hoe houd ik dat alles bij?
Wij hebben ons kindje in het water gelaten.
(Zij hangt gebroken langs de borstleuning en weent. Een zangerige smart in de stilte.)
(koud)
Ja. Dat hadden we moeten voorzien. Zoo'n heel lief kindje.
(nijdig)
Het was toch niet van u.
(geduldig)
Toch wel. Vertel geen malligheid. Ik heb het klaar besef van mijne verantwoordelijkheid.
(zacht weenend)
Het was zoo heel en gansch van mij.
(toegevend)
Natuurlijk! Onbetwistbaar! Maar hoe schieten we op met uw getraan? Laten wij ons houden aan de feiten. Het kind is dood. Dat is een feit.
Het sterft een tweeden keer van koude, in uwen mond.
Ach, kom. Wat hebben wij aan woorden, aan woorden?
Niets. Het is een bedrieglijke eigendom.
| |
| |
Ik heb mij aan uwe woorden rijk gewaand. Zij waren schoon en vol. Wat zegt gij?
Ik weet niet wat mijne woorden zijn geweest voor u. Ik heb? nooit gelogen. Mijn hart lag steeds onder mijne tong.
Ik verwijt? niets. Hoe komt ge daartoe? Maar ik zeg: thans voel ik mij leeg en ellendig.
(gelaten)
Inderdaad. Ik voel mij leeg en ellendig.
(De Vrouw gaat naar hem en legt hare handen op zijne schouders.)
Hier zijn mijne oogen. Hier ben ik geheel. Herkent gij mij?
Ik moet denken. Laat mij opsommen.
Voor mij is de som gemaakt. Ik ken u niet.
Ik heb een droom gehad. Mijne zinnen zijn schoon daarin ontloken. Ik was nog lauw van jeugd en wachtte op den rozenmond die prinselijk de lente van mijn leven zou doen springen. Gij waart de prins die kwam. Men kan zich waarlijk niets gekkers inbeelden.
Heb ik daar schuld aan? Ik heb het niet zoo mooi bedoeld.
Gij waart de meester van mijn wezen. God stond in uwe schaduw. Mijne uren lagen als een rozenkrans rond u. En in uwe armen ging ik open als eene bloem. Ik dacht dat ge de zon waart. Gij waart mijnheer zoo-en-zoo.
Ik zou wenschen dat gij? klaarder uitspreekt. Eigenlijk ben ik dankbaar voor het verleden, dat mij bij u in een zoo gunstig licht heeft gesteld. Ondertusschen ben ik me wel bewust, dat ik bij dees avontuur vele offers heb gebracht. Mijne moeder.
| |
| |
Mijne familie. Het aanzien der menschen. De fabriek die ik op de allerstupiedste wijze verwaarloosd heb. Kortom, mijne gansche maatschappelijke. positie. Ik zou liegen als ik nu ging beweren, dat ik zulke offers voor gerechtvaardigd ging houden. Ik wensch? niet te krenken. Maar gij vraagt mij of ik u herken. Neen, gij die daar staat, gij zijt niet degene, voor wie ik heb willen sterven
Gij moogt veel harder zijn. Het is immers niet mijn heilige man die spreekt. De vader is doodgegaan met het kindje.
Mijn hemel, waarom maakt gij het debat zoo zwaar? Ik bid u, laat ons kalmpjes redeneeren.
(beslist)
Wil ik u eens wat zeggen? Net als ik, peutert gij in het verleden. Laat dat zoo. Lees op mijn gelaat.
(Zij slaat zich op de wonden van het aangezicht.)
Hier bloedt het woord dat gij niet durft uit te spreken.
Gij daagt mij uit. Meent gij dat ik niet weet wat er op mijn aangezicht te lezen staat?
(Poos.)
Ja. Ik heb u ook gebeten.
Dat hebben wij beiden gedaan. Ik schaam mij. Wij hebben ons binnenste wezen uitgespeeld.
Wij hebben de uiterste vezels gewekt. Tot op den bodem van den beker is onze ziel omgespoeld. Ach, ach, ik heb geen lusten meer.
Gij verbiedt elk argument. Hoekan men redelijk twisten? Hoe kan ik tot klaarheid komen met u?
Ik geef het op. Ik heb genoeg gestreden. Ik ben een weduwe, en kinderloos.
Nooit raadt gij de woestijn, die gij achterlaat in mij. Waarom ben ik weer levend geworden?
(dicht bij hem)
Gij hebt gelijk. Er rest ons niets. Kom, moedige man, wij wagen opnieuw den sprong.
| |
| |
(op zijn borst slaande)
Ja. Er moet toch iets overgebleven zijn daarbinnen! Het is mijn moed.
Ik dank u. Kom.
(Alover de brug verschijnt Iemand, gelijk een die van de nachtfeest komt. Zwarte soiree-kleedij. Lichte zijden hoed. Rotting met gouden appel. Donker masker over 't witte aangezicht. De Man en de Vrouw met een gil wijken tot geheel tegen de borstleuning.)
Neemt me niet kwalijk. Kan ik u van dienst zijn?
(Zijantwoorden niet. De schrik nagelt hen vast. Zij zijn nietig en haveloos.)
Mij docht, men heeft mij hier gewenkt. Of was het aan den overkant?
(Hij neemt zijn hoed af en groet. Zijn schedel heeft een groenen glans.)
Pardon, tot wederziens.
(Af in een bleeken lach. Poos.)
(ver over 't water)
Och, sterre, och sterre, ge moet er zoo stille niet staan, Ge moet er vandaag naar Bethleëm gaan...
Bethleëm de schoone stad...
Ik zal hem nooit vergeten.
En nu ziet ge 't zelf, dat wij er niet buiten kunnen. Wij moeten leven.
Wij zijn gelijk de pijl die uit den boog geschoten werd. Wij kunnen niet vallen waar wij willen.
Ik vind het vreeslijk treurig. Maar beken dat ik geen schuld heb aan 't gebeurde. Feitelijk heb ik mijn eigen bedrogen. Ik had mij de toekomst namelijk geheel anders voorgesteld. Want, weet ge wel, ik heb altijd gedroomd van een proper huisje in een
| |
| |
stille straat, een blinkende knop op de deur en blanke gordijntjes aan de ramen. Ik zou daar wonen met een vrouwtje dat mijn gezag erkent. Ik zou haar behoorlijk liefhebben en deftig mijne zaken doen. En we zouden kinderen kweeken. God, God, wat is er daarvan al geworden?
(afgemat)
Ik heb gedroomd... Ik heb ook gedroomd... hoe was het weer?
(bijna luchtig)
En zoo waren wij, op slot van rekening, alle twee de dupe.
(een smartelijke glimlach)
Ja. Alle twee.
Dat is het lot der menschen. En ondoordringbaar zijn de inzichten van God.
Ondoordringbaar. Gij zegt het goed.
(zoekt naar een passend slot)
Ja. En zoo dringt zich de oplossing van ons geval van zelf op, vindt ge niet?
(duizelig)
Ja. Hoe meent ge?
Wel, aan mij kunt ge niets meer hebben. Ik betreur het hartelijk.
(zielloos)
En wat hebt gij nog aan mij?
Kom. We begrijpen malkander best.
Ja.
(kleine poos)
Hier... hier is de trouwring, dien ge mij gegeven hebt.
(Ze doet haar best om door hare tranen heen te zien, en kijkt kinderlijk naar hare vingers.)
(schuchter en krank)
Kijk, ik vind den ring niet meer, ik heb hem verloren.
Ik geef er niets om. Laat zoo.
(langzame verbazing)
Gij geeft er niets om?
(gemeend en opgeruimd)
Reik mij uwe hand. Ik hoop dat het u wel gaat.
| |
| |
(hij neemt hare hand)
Mocht ik u ooit kunnen van dienst zijn... Alles is mogelijk. Vaarwel.
(druktstevig hare hand)
Vaarwel.
(zich bedeesd terugtrekkend)
Vaarwel!
(Hij blikt haar na, schudt bedenkelijk zijn hoofd, en wendt zich dan beslist om, als een die nu een geheel ander soort van ideeën gaat behandelen. Hij tast in zijn binnenzak, blijkbaar om naar 't uur te zien)
Tiens, ik ben mijn horlogie ook kwijt. Dat is vreeslijk vervelend.
(Af)
| |
Scène V
(achter de schermen)
Firmin, is de commissaris er al?
(Hij komt op, kijkt verbijsterd rond)
Nondeku, 'k ben te lang in de herberg gebleven.
Voor den doctor heb ik getelefonneerd. En mijn broek moest ik toch ook een beetje laten drogen.
De commissaris komt niet. Hij ligt met de beestjes.
(plots draaiend in de sneeuwige eenzaamheid.)
Wel, potverdekke, wat gebeurt er nu? Wat hebt ge met de lijken gedaan?
Met de lijken?...
(paf)
Heb ik van mijn leven!
(bij den lanteren)
Hier toch hebben ze gelegen. De sneeuw is gesmolten. Dat zijn geen vodden.
(komisch)
Zouden zij er misschien weer ingesprongen zijn?
| |
| |
Neen, pat, dat riskeert een mensch geen twee keeren.
In Gods name!
(Kleine poos)
Firmin!
Polydoor, uw neus krult. Ge hebt weer een geniaal gedacht.
(met de klassieke gebaar)
Ja. We gaan er een op pakken.
(Ze slaan een dribbeldans, en dribbelen heen op de voois van het orgel.)
| |
Scène VI
(Het begint te sneeuwen. Het licht van den lanteren blikkert op de vlokken open, gelijk een teere waaier. De Drie Koningen en De Lanterenman op. Ze zijn zichtbaar beschonken.)
Mannen, hier is nu mijne laatste lanteren. Let nu op, want straks heeft uw sterre geen licht meer.
Wij hebben geen klaarte van doen. Wie kijkt er om naar ons?
Wij zijn van een anderen tijd. De wereld wordt horendul.
Zeg eens, die Driekoningenster, dat is alzoo een licht dat alle jaren wat meer uitsterft, niet?
Ja. Ze schaffen ons stillekens aan af. We zijn een soort van Karnaval geworden. En met sterren is er op de wereld niets meer te verdienen.
Ja. Ik ook, ik geraak aan't einde van mijn pitje. Ze spreken nu al van automatiekers, waarmee de straatlanterens van zelf zullen in brand schieten.
(Melchior steekt zijn baardbranderken op.)
Balthazar. Het sneeuwt.
| |
| |
Ja. Maar weet gij het verschil?
Ja. Het verschil tusschen het licht van een lucifertje, dat een sekonde duurt om de pijp van den zwarten koning aan te steken, en het licht als het mijne dat een nacht duurt om de stad te laten klaar zien, en het licht dat gijlie draagt en dat eeuwen duurt om een beschaving gaande te houden?
Dat zijn vragen! Goeien avond!
't Is maar om te lachen. Allavooruit, Koningen van mijne botten, zijt ge gereed? Ik draai den lanteren uit.
't Is goed. We hebben malkander vast.
Zoudt ge niet eerst uw Driekoningenlied voor 't lieve publiek ophalen?
We hebben het hier al gezongen.
We zullen het verder zingen op de Varkensmarkt.
Daar gaat hij! Fiat lux!
(Hij draait het licht uit. Het tooneel is geheel donker. De Drie Koningen strompelen verder.
Men ziet nog even de sneeuw.)
Let op voor de brug. Er is een klein trottoirtrapje. Zijt ge klaar?
(al ver op de Varkensmarkt)
Och sterre, och sterre, ge moet er zoo stille niet staan,...
Ge moet er vandaag...
het doek daalt
|
|