De Stem. Jaargang 2
(1922)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 764]
| |
BoekbesprekingMarie Koenen, Limburgsche Verhalen, Nederl. Bibliotheek. Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur, Amsterdam 1922.Dit boekje geeft gelegenheid, door de verscheidenheid der verhalen, om de kracht en de zwakheid van deze schrijfster tegelijkertijd te kennen. De zwakheid openbaart zich dadelijk, wanneer de schrijfster opzettelijk wordt, opzettelijk poëtisch en in zekeren zin ook opzettelijk Katholiek. Van deze vier verhalen zijn er twee vrome legenden, en het derde is een vrome idylle. Zij zijn niet bijster geschikt. Geen van drieën. Noch de stijl noch de verbeelding van Marie Koenen reiken toe voor zulk een taak. Van deze stijl en deze verbeelding kan men werkelijk alle goeds zeggen, alleen zij zijn juist niet bestemd voor deze taak. Marie Koenen hanteert haar taal op kiesche en gevoelige wijze. Maar haar woorden hebben nooit de diepe résonnans der intensiteit, en het rhythme ervan is vaag. Verlaat zij de zachte soberheid die haar wezenstrek is en wil zij kleurrijk worden en vol uitdrukking, dan wordt zij hoogstens kleurig en ietwat rhetorisch. En zoo is het ook met haar verbeelding. De legende vraagt een taal, die in een groote geestelijke ruimte leeft, een ruimte van verwondering en ontzag, - en zij vraagt een verbeelding van bijna convulsief samenvattende kracht. En daar Marie Koenen deze eigenschappen juist moest missen, verschijnen de wonderdadige gebeurtenissen dier verhalen meestal als ijle bedenksels, en de groote ontroeringen erin als ietwat wezenlooze sentimentaliteit. Men krijgt den indruk trouwens dat zulk een taak der schrijfster ietwat van buitenaf wordt opgedrongen, van buitenaf gesuggereerd, 't zij door haarzelve, 't zij door anderen. Het sterk herlevende Katholicisme roept om zijn schrijvers, die aan de essentieele idealen en concepties van het geloof een groote uitdrukking kunnen geven. En bij deze aandrang die overal in de lucht leeftGa naar voetnoot1), is de verleiding groot, het eens te beproeven. Te beproeven name- | |
[pagina 765]
| |
lijk niet alleen een talentvol, maar ook een representatief Katholiek auteur te zijn. Wat echter wel Marie Koenen's kracht is: het blijkt welhaast uit deze negatieve aanduidingen. De zachte menschelijk-bewogen realistiek is haar eigen gebied: het verhaal van een mensch over menschen, die zij heeft gadegeslagen en waarmede zij heeft geleefd, en die zij met haar stille vrouwelijke toewijding en het zachte vertrouwen van haar geloof omringt. Op dit gebied kunnen hare eigenschappen zich ongehinderd ontvouwen, en wat in geforceerden vorm tot vage devotie verwordt, blijft hier wezenlijk: bescheiden ‘knechtschap aan God’ om met Ruusbroec te spreken, dat afwachtend werkt in de dalen van het leven. En dit is ten slotte ook een schoone wijze, om een religieus kunstenaar te zijn. In tegenstelling tot Marie Gijsen, de katholieke schrijfster, die haar zeer verwant is, doch die veel directer levensindrukken geeft, verschijnt het realisme van Marie Koenen altijd eenigszins gestyleerd. Ook haar neiging tot poëtische schriftuur vindt hier gelegenheid om te ontluiken: zij stelt haar in staat, de dagelijkschheid der werklijkheid tot een eenvoudige harmonie om te zetten en te omhullen met het zachtgekleurde weefsel harer woorden. Maar deze styleering slaat niet over tot de idylle. Het gevoel der werkelijkheid blijft daaronder steeds aanwezig, alleen zij roept het beste dier werkelijkheid op, om er haar figuren mede te omringen. Van onderwerpen, waarin deze kiesche schrijfwijze te kort zou schieten, houdt zij zich verwijderd. De figuren harer realisme zijn bescheiden menschen, die geen verwoestende hartstochten kennen, en die, zoo zij verdwalen, toch weer terugkeeren en hun oorspronkelijke zuiverheid hervinden. Zulk een verhaal is dat der ‘Twee Zusters’, dat gelukkig dezen bundel door lengte en belangrijkheid geheel beheerscht. De geweldige wrok, die één der zusters, teleurgesteld in haar geheimste vrouwelijke verwachting, beheerscht, men voelt dat zij ten slotte toch breken moet, omdat zij niet het resultaat is van een duister hart, veeleer de radelooze verwarring van een goed maar ietwat hulpeloos gemoed. En hoe zij breekt: de bladzijde waarin dit wordt verhaald, is werkelijk zeer schoon, niet aandoenlijk alleen, maar schoon met een zielsheldere schoonheid. - Zielsheldere schoonheid: dat is eigenlijk het woord, dat wij hier van regel tot regel zochten, om de allerbeste momenten van Marie Koenens werk aan te kunnen duiden. dirk coster | |
[pagina 766]
| |
In de ‘vrije Amerikaan’, door M. Scharten-Antink, Bibliotheek der Nieuwe Romans, Mij voor Goede en Goedkoope Lectuur, Amsterdam 1922.Wij krijgen op dit werk nog een vervolg. Dit eerste deel handhaaft den ouden en vastgevestigden roem van Mevrouw Scharten-Antink. Zij is de eenige welhaast van de Hollandsche schrijvers die gestalten schept. Dit is iets, moeilijk om te omschrijven. Een bewust-bedoelde poging om te synthetiseen en is bij Mevr. Scharten-Antink nauwelijks aan te nemen. Haar procèdé is niet bijzonder. Maar terwijl de Hollandsche realisten het leven meestal omschrijven, beschrijven, en het beschrijvend verkleinen, - rijzen de enkele hoofdfiguren van Mevr. Scharten-Antink's werken als gestalten omhoog, met het licht en de lucht er gansch omheen en doorklonken van leven. De werkelijkheid wordt niet kleiner bij haar, zij wordt grooter en vaster van lijnen, wat ondertusschen het resultaat van alle kunst is. - Zoo wij bij dit boek echter van gestalten mogen spreken, dan zijn het vooralsnog de bijfiguren, die op deze wijze leven. De goede Oldeman, met zijn bruine kinderoogen die beurtelings vrouw en vriend bewonderen, de heerlijke Bertus, vooral wanneer hij een jongen nog is vol vermakelijke gewichtigheid, levenskennis en berusting, - maar vóór alles anderen het vrouwtje Line, - wel de felste en onbarmhartigste beschrijving van de onbijzondere vrouw die er in Holland bestaat: blanke onverschilligheid en levensméchanisme, het trage, behoudende, in zich afgesloten leven, alleen bewegend van uit een sluw gezinsegoïsme, - en verder bijna geheimzinnig onberoerbaar voor alles wat daarbuiten is. - En daaromheen de gansche grauwe benauwing van het Haagsche kleinburgerleven, dat nog onbemerkt voortgevegeteert achter de luxueuse stad der internationale conferenties. - Welk een geboren schrijversschap: dat alles, wat van deze schrijfster als mensch zoover verwijderd ligt, zoo fel te zien en feilloos waar te maken! Het eenige echter wat in dit boek nog niet feilloos waar gemaakt werd, is ongelukkigerwijze juist de hoofdfiguur. Hij blijft een vraagteeken, weliswaar aantreklijk. Wie en wat is hij eigenlijk? Zijn verleden blijft in het duister, men voelt dit als een gemis. Men ziet nog niet anders dan een vlotte en verstandige kerel, warm en vermakelijk, die soms geestig is, en het meerdere malen nog wil zijn, wat een vergefelijk aanwendsel is. Juist omdat men door zijn verschijnen voortdurend geboeid blijft, zoekt men het zielsbijzondere in hem, het wezenlijk merk van zijn ziel dat wel niet | |
[pagina 767]
| |
anders dan tragisch kan zijn, maar men leert het nóch weten, noch zelfs maar vermoeden. Ondertusschen behoeft men niet te wanhopen! Ook Sprotje was niet anders, in het eerste deel, dan een aandoenlijk vraagteeken, en hoe is het later beantwoord! Mocht Mevr. Scharten-Antink in de volgende deelen een dier klare open psychologische antwoorden geven, ontroerend en verrassend in hun gewoonheid, die men na ‘Sprotje’ van haar verwachten kan. Dit boek kan dus eigenlijk slechts afwachtend besproken worden. Er is nog te veel onopgelost. Eén opmerking nog, in verband met het bovenstaande: een valsch glansje van geforceerde geestigheid, dat men tot nog toe niet aantrof in de werken die Mevr. Scharten-Antink alleen schreef, ontsiert dit boek. Het kon zeker niet ontstaan, doordat Koen de Amerikaan zoo dikwijls faalt in zijn aanloop tot ‘reuzengrappen’. Dit falen kan bij zijn karakter behooren. Het kon echter alleen ontstaan, doordat de schrijfster zelf deze grappen onveranderlijk zóózeer grappig vindt! Soms zijn ze dat zeker, en gemoedelijk. Maar één bewustgewilde en falende geestigheid vernietigt de uitwerking van negen goede grappen. De schrijfster kan deze valsche glans uit haar werk weer verwijderen, door haar held het stille applaus van tijd tot tijd te weigeren. dirk coster |
|