| |
| |
| |
Inzicht
door Dr. J.D. Bierens de Haan
Komen wij de waarheid binnen door steeds weer den zin der dingen ons in te denken - of wachten wij op een ingeving die onze ziel verheldert? De evangelische spreuk leert: klopt en u wordt opengedaan, en zoo gedacht staat de onwetende kloppend en klopt nogmaals en steeds opnieuw, totdat de innerlijke poortwachter hem gehoor schenkt. - Maar ook dan als de deur open-gaat is het bij ingeving, en het inzicht, als het komt, gewordt ons op de wijze eener inspiratie. Het wachten aan de poort is geen onledigheid als van wie heen en weer slentert tot te zijnen behoeve onvoorziens de deur zich opent; het wachten is aktiviteit en het kloppen beduidt een toeleg, een aandachtsbepaling en een spanning der geestelijke kracht.
De mensch is een redelijk wezen en het binnengaan in de waarheid is een redelijk inzicht. Sommigen zouden het anders wenschen; zij hoopten dat het binnengaan een gevoelszaak ware, een geval van stemming, een toestand van verlangen. Ook hiervan kan veel goeds gezegd, en zeker is het gevoel een onmisbare... bijkomstigheid. Het gevoel is de polsslag der redelijkheid: de polsslag is evenzeer het teeken van den bloedsomloop als het gevoel het teeken der redelijkheid is; maar het teeken van den bloedsomloop is niet de bloedsomloop zelf. Als de redelijkheid het inzicht opent is dit inzicht begeleid door vreugde, maar de vreugde is het inzicht niet, slechts is de vreugde de waardemeter van het inzicht.
| |
| |
Te meenen dat nu de vreugde, d.i. het gevoel, wel voor het inzicht in de plaats kon komen staat gelijk aan de meening dat de polsslag een waarde is op zichzelf en dat de bloedsomloop wel kon achterwege blijven.
Wat in het inzicht voor den mensch opengaat is door niets vervangbaar. Wij die binnengaan gaan door het inzicht binnen: slechts op deze wijze doet zich onze menschelijkheid gelden.
Het zijn eenvoudige denkbeelden uit welke het inzicht bestaat, maar zij hebben diepen zin, en men moet hun zin verstaan. Zij kunnen uitgesproken in het woord, betoogd en overgeleverd zonder dat nog hun diepte verstaan wordt. Het ligt aan hun simpliciteit. Bij het enkelvoudige is men aan het eind, of wilt ge: aan het begin des begrips, en wie dan niets vermoedt dan het begrips- schema gaat den zin des begrips voorbij: ook in het begrip is hem de poort als nog gesloten. Maar zoo hij klopt, klopt; zoo hij inleeft en indenkt; zoo de geest in hem het schema dóór leeft dan opent zich de poort en hij is ingetreden: aan de binnenzij der waarheid bevindt hij zich en leeft binnen in de te-voren hem verborgen harmonie der wereld.
Wie deze intrede niet uitoefenen, maar bij het schema blijven - zij zijn niet wijsgeeren maar intellektualisten; zij hebben het gebaar der wijsgeerigheid, de manieren, de spraak gewoonte der wijsgeerigheid; misschien dragen zij den mantel die daarbij past en wandelen met het boek onder den arm gedrukt; zij spreken de wijsgeerigheid uit, maar zijn toch de farizeeërs die, evenmin het kwaad bedoelend als de farizeeërs in het godsdienstige en zedelijke, toch farizeeërs zijn, omdat zij het schema voor de waarheid houden en de sluitrede of de dialektiek, die vorm der waarheid is, voor het leven zelf der waarheid achten. Noodzakelijkerwijs wordt hun de vorm tot steenen vorm. Ook de arabeske kan van steen zijn en
| |
| |
zoo ook het schijnbaar bewegelijk denkbedrijf, wanneer het niet is levend inzicht door de opengeslagen poort. Geen intellektualisme en toch redelijk inzicht is het verkeer in de waarheid. Hoe is dit mogelijk? Doordat het denken dat inzicht schenkt, zijn wortels heeft in de diepte van ons wezen. Het is geen berekenend denken, maar een waarin met het berekenen is afgerekend en waarin de verstandspraktijk is doorschreden en te boven gegaan. De volle redelijkheid is een weerspiegeling van onze diepte-natuur. Wellen uit het onderbewuste wezen de menschelijke instinkten en levensdrangen, speelt zich in hun duistere woeling de tragiek onzer konflikten af, en strijden daar ook thans titanen met goden - de zuivere diepte onzer natuur (daar waar het menschelijke goddelijk is en in een wolkeloozen hemel gebaad) is de Idee wier geestelijke aktiviteit eerst in het redelijke bewustzijn terugkeert en juist daar zich doet gelden. Haar diepte is dieper dan waar de onderbewuste krachten wonen. Zoo heeft het inzicht gronden: ja eerst het inzicht heeft grond en diepte omdat daarin de Idee zich spiegelt.
Het inzicht dan is inzicht in de subjektiviteit der werkelijkheid. Het is een subjektiveering waarbij al wat als objektief-bestaande geloofd werd uit zijn objektsnatuur en gewaande zelfstandigheid is losgeraakt. De term ‘subjektiveering’ is geschikt voor misverstand, wat zijn beteekenis niet vermindert. Hij schijnt te duiden op een subjektivisme, dat de waarheid tot eigen persoonlijke meening herleidt met de bijgedachte dat het onnoodig is te dezen opzichte tot overeenstemming te geraken. Dit subjektivisme is niet bedoeld, wanneer ik het inzicht subjecktiveerend noem. Subjektiveering is vergeestelijking van het objekt; d.i. een beschouwing der wereld in het licht des Geestes, waarbij al het
| |
| |
bestaande niet anders bestaat dan als deelnemend in het algemeene proces van de zelfverwerkelijking der Idee. Subjektiveerend is deze beschouwing omdat niet van het objekt wordt uitgegaan, alsof de wereld een som van voorwerpen ware, die zekere eigenschappen hebben en met elkaar in zekere betrekking staan; maar van het subjekt: van zichzelf uitgaande beschouwt het denken de wereld als zijn eigen spiegelbeeld, d.i. als wereld waarin de Idee zichzelf herkent.
De objektiveerende zienswijs beschouwt de wereld met de zintuigelijke oogen en deze zijn ervaringswereld overdenkend, bouwt het in de objektiveerende gedachte een samenhangend stelsel van dingen met eigenschappen in ruimte en tijd, en stelt de onderlinge betrekkingen vast die in dergelijke wereld aannemelijk zijn. De heele wereld is, zoo beschouwd, een in objekten geleed totaal-objekt, waartoe de denkende mensch ten deele zelf behoort en ten deele zich als toeschouwer verhoudt.
De mensch zoolang hij niet tot het inzicht kwam door de geopende deur is argeloos; ook zijn scherpzinnigste en meest doortastende wetenschappelijkheid heft zijn argeloosheid niet op. Integendeel: de natuurwetenschappelijke werkwijze behoeft deze argeloosheid, omdat zij een objektiveerende en geen subjektiveerende kennis is en het onafhankelijk bestaan van een objektenwereld veronderstelt. Juist de wetenschappelijkheid blind doekt den geest tegen het inzicht, daar met het inzicht alle dingen anders worden en de geheele natuurwetenschap wordt tot een onmisbaar en machtig spel des geestes, een zienswijze waarin onze subjektiviteit het objekt poneert alsof het een zelfstandig bestaan leed. Zooals men domino speelt volgens een afgesproken regel, maar ook een andere regel denkbaar ware, doch
| |
| |
het spel regelmatig en ordelijk verloopt volgens de konsekwentie van den aangenomen regelo - evenzoo in de natuurwenschappelijke wereldbeschouwing, waarbij de geest zelf, als het ware van den regel (de fiktie) uitgaat dat hij de wereld beschouwen zal als een onafhankelijk bestaande werkelijkheid, een som en samenhang van op zichzelf bestaande (en van het denken onafhankelijke) voorwerpen, toestanden, werktuigen, verschijnselen. Het natuurwetenschappelijk denken is een ‘natuurlijk’, d.i. een onvergeestelijkt denken, en het natuurlijk denken gelooft aan het werkelijk-bestaan van zijn inhouden zoo-maar en zooals ze gedacht zijn. Wanneer het van ruimte gewaagt, gelooft het dat de ruimte bestaat en in de atomistiek gelooft het dat er atomen bestaan of molekulen, of elektronen of ionen of hoe ze mogen worden gedacht; gelijk Newton de aantrekkingskracht en de kracht van afstooting voor bestaande krachten houdt die niet maar inhouden van het wetenschappelijk denken zijn, doch realiteiten op zichzelf. Het verstaat niet dat deze begripsinhouden fikties zijn, d.i. onmisbare beelden, bij wijze van spelregels zonder welke het verstandsspel niet kan ten einde gespeeld worden. Het kost den meesten menschen ongeloofelijke inspanning om de waarheid der subjektiviteit der begrippen in te zien en haar ook bij de bezinning op de wereld vast te houden - terwijl toch deze waarheid een zeer eenvoudig inzicht uitmaakt.
De natuurwetenschappelijke beschouwing volgt in deze de wijze waarop de zinnelijke waarneming en het zich daaraan hechtende natuurlijk verstand zich instelt. Hier wordt de wereld niet begrepen, want zij wordt niet in het begrip vergeestelijkt. Het natuurlijk verstand kent de werkelijkheid niet, daar het in de wereld de Idee niet kent.
| |
| |
Het inzicht daarentegen, is inzicht in de subjektiviteit der werkelijkheid, dat zij namelijk niet een som van buitengeestelijke objektsgestalten uitmaakt, maar de Geest, de Idee, zelve is in haar verwerkelijking.
Een uitspraak als deze wordt licht aangehoord alsof ze een formule ware, zooals er ook algebraische formules zijn en chemische; een wijsgeerige formule ditmaal, die als praemisse voor afgeleide beschouwingen kan dienstig zijn en in sluitende syllogismen kan worden aangewend. Wie slechts het voorstelbare zich kan indenken en daarbuiten bleeke schimmen vermoedt - hij zal inderdaad niet opmerken dat in deze ‘formule’ de poort op de binnenzijde der werkelijkheid is opgeworpen. Het inzicht heeft inspiratieve kracht, zeiden we, het is slechts inzicht zoo het in ons bij wijze van ingeving werkt, perspektieven openend en weg wijzend.
In de wereld de Idee bespeuren: wat anders zoekt de kunst, maar zij doet het anders dan de wijsbegeerte, en alleen de wijsbegeerte kan het zuiver doen. Maar toch kan de wijsgeerige erkenning de Idee niet verstaan zonder kunstzinnigheid. Want de ontvankelijkheid voor kunst is geen bizondere genegenheid waarmee wij op een afzonderlijk levensgebied gaan, doch veeleer is zij een ontvankelijkheid voor de binnenzijde van leven en wereld. In kunst leven is een innerlijke scholing, waarbij de ontvankelijke geest zich uit de objekten wereld voelt afgewend naar het binnenrijk. Hier is het inwendige tot werkelijkheid geworden en hetzij in schilderkunst, hetzij in dichtkunst, hetzij in muziek: wij in de kunstbeschouwing en beluistering ontwaken naar de gronden van natuur en leven.
Deze geestesrichting is de andere dan die der methodische natuur wetenschappelijkheid, maar juist zij is de noodige voorbereiding tot het wijsgeerig inzicht, dat bij uitbreiding eener natuur wetenschappelijke verstandig- | |
| |
heid nooit kan worden gewonnen. Al wat exakt wetenschappelijk filosofeert, filosofeert onwijsgeerig, daar het de grondelijk-eigene methode van het wijsgeerig inzicht verzaakt, waartoe juist de kunstbezinning voorbereidt. De exakte begripvorming die-alsdan verkregen wordt, moet haar nauwkeurigheid boeten door een gemis aan geestelijk gehalte en geeft dus juist niet hetgeen moest worden bereikt: het natuurwetenschappelijk begrip in de wijsbegeerte is oppervlakte-begrip, geen dieptebegrip; het is objectiveerend en niet subjectiveerend. De aldus denkende mensch heeft altijd gelijk, omdat hij nooit toe is aan wat het ‘verstand’ te boven gaat. De waarheden die hij verkondigt raken het wézen niet. Slechts de verhoudingen die zich in de ervaarbare wereld uitdrukken - zooals bijv. een psychologische klassifikatie der karakters niets te kennen geeft over wat karakter is.
Daarom is een wijsgeerig begrip der werkelijkheid nauwelijks mogelijk, zoo in den geest niet door de kunst een richting van aandacht gewekt is, die toch in zijn grondelijken aard zelf niet een kunstzinnige is maar een logische. Want het kunstzinnige zelf is een praktijk van het redelijke, een bepaalde scheppingswijze van den logos. Het is de redelijkheid onzer menschenatuur, die zich in de kunstschepping uitdrukt, zonder dat deze redelijkheid door de sfeer des verstands heenschrijdt, gelijk het in de wijsbegeerte geschiedt. Wijsbegeerte en kunstschepping zijn van nabij aan elkaar verwant, zooals ook blijkt in Hellas wiens eene geest zich in deze beide scheppingsvormen uitdrukt. Het is vanwege de grondelijke redelijkheid beiden. In beide beoogt de Geest den zin des levens te zeggen; in de kunst doet zij het beeldend, in de wijsbegeerte begrijpend. Het beelden gaat psychologisch beschouwd aan het begrijpen vooraf en is dus een voorbereiding daartoe. Vandaar dat de kunstzin- | |
| |
nigheid een blijvende stimulant der wijsgeerigheid is en de laatste haar aansporing in de eerste heeft. Denkers met weinig artistieke bezieling zullen weinig vermogen hebben tot den opbouw van het monument der gedachte en overwegend kritisch, verstandelijk zijn ingesteld, ook al meenen zij redelijk te wezen, daar hun redelijkheid vaak bestaat in den dialektischen vorm hunner redeneering en eer aangeleerd is dan uit eigen scheppingskracht is gedreven.
Een volle wijsgeerigheid herkent in de wereld de Idee en subjektiveert de werkelijkheid krachtens deze. Zij ziet de wereld uit het gezichtspunt der eeuwigheid, dat is: als een wereld waarin de Idee met zichzelve in overeenstemming is. En zij is met zichzelf in overeenstemming, doordat zij in de wereld haar zelfs verzaking in de eindigheid herstelt. De Idee neemt in haar beweging al het bestaande mee om daaraan zichzelve uit te drukken en tot zichzelf in te keeren.
Dat de Idee zich verwerkelijkt en de wereld niets anders inhoudt dan deze verwerkelijking is het subjektiveerend gezichtspunt waaronder al het starre losraakt en het harde vloeibaar wordt. Het doode krijgt leven en het blinde krijgt zin. Dit dus is de natuur: dat de Idee zich veruiterlijkt en uit hare eenheid uiteenschuift in het menigvuldige! Alles in zijn louter eenheid gedacht is de zich verwerkelijkende Idee zelve. Zijn de kleuren de uit-elkaar-breking des lichts: het licht in zijn volstrekte ongebrokenheid is niet licht, maar idee; want eerst door een gebrokenheid hoe dan ook, is het licht zichtbaar en zonder de zichtbaarheid geen licht. Het onzichtbare licht is het onzienlijke dat als idee van het licht de Idee zelve is; maar in de verwerkelijking der Idee breekt het licht uitéén tot kleuren. De geluiden zijn de uit-elkaar-golving van de eenheid die het onhoorbare geluid is,
| |
| |
en het tastbare is tastbaar door weerstandsverschillen, waarvan de eenheid is het ontastbare: de ontastbare tastbaarheid en de onhoorbaarheid des geluids zijn dat loutere protentieele, waarin de Idee zich nog niet heeft gedifferentieerd. Maar dat zij zich differentieert en in onderscheidingen uitéén breekt en aldus eindigheid wordt en natuur - het is haar weg van verwerkelijking, dien zij in de natuur aanvangt om hem te voltooien in het geestesleven. De dierenwereld is in soorten onderscheiden: het is de dierlijkheid, die eerst door deze uit-elkaar-scheiding in het soortelijke tot feitelijke dierwereld wordt. Maar het dierlijke zelf is de idee der dierlijkheid, die een moment is in de zich verwerkelijkende Idee zelve. Zoo ziende subjektiveeren wij de dieren wereld en plaatsen haar in de Idee, die zich niet verwerkelijkt zonder ook dit moment van zichzelf uit te leven en ten uitvoer te leggen. Maar eerst waar het moment zich differentieert en in onderscheidingen uiteengaat, is er verwerkelijking. De Idee breekt uit zichzelve tot natuur - maar verliest onder alles haar eenheid niet. Het leven der natuur is het sterven der Idee, waarin ligt de eerste fase van de werkelijkheid in haar geheel. Wij in onze natuurlijke zinnelijkheid, deel der natuur uitmakende, bestaan mede in het sterven der Idee en genieten van haar verlies onze toename. De natuur is daarom: bizonderheid, en al het waarneembare wordt in zijn bizonderheid waargenomen, niet als soort of klasse en evenmin in zijn levenswet, maar alles alsof het een eigene afzonderlijkheid vormde. De bizonderheid is de afzonderlijkheid. In een menigvuldigheid van afzonderlijkheden beweegt de levensstroom door de natuur - terwijl toch die eenheid der Idee in deze afzonderlijkheden inwoont, zonder welke al het bestaande ware uitéén gespat. Elke boom leeft voor zich en elke gebeurtenis is een voorval op zichzelf, elke toestand is een bizondere bepaaldheid, elke
| |
| |
eigenschap is van het andere onderscheidbaar. Zoozeer is de eenheid der Idee in de natuur gesluierd en beweegt zij zich in de momgestalte der menigvuldigheid. Zoozeer is het de uit-elkaar-breking, de ont-binding der Idee, die wij in de natuur beleven; de Idee die uit haar sterven het natuurleven der wereld bouwt.
Maar deze stroom van verwerkelijking, die in de natuur haar afwaartsche beweging maakt, den hodos hatho van Herakleitos, streeft onderwijl naar dat punt waar de natuur eindigt: het menschelijk bewustzijn. Uit de natuur groeit de mensch. Hij heeft de gansche natuur in zijn verleden, maar is haar te boven daar hij hare voltooiing is. In het menschelijk bewustzijn - zelfbewustzijn - spiegelt zich de Idee die nu zichzelf herkent en uit haar sterven ontwaakt tot zichzelve herlevend. In het proces der Idee, de verwerkelijking, gaat dood vooraf aan geboorte, gelijk in de omgekeerde wereld der ervaring geboorte aan dood voorafgaat. Van de Idee uit gedacht, is het zich afsterven der Eenheid in het menigvuldige der natuur de eerste fase, en het herleven der eenheid in het zelfbewuste geestesleven de tweede. De afsterving is het oude en de herleving is het nieuwe. In de mythische wijsheid wordt de God-mensch, de Antroopa, gedood, opdat uit zijn dood de wereld geboren wordt; hetzelfde leert de Rigveda van den Purusha (oer-mensch) en de Edda van den Reus Ymir. Zoo is er afsterving der Idee als haar eerste akte en wedergeboorte als haar tweede. In deze twee perioden beweegt zich de Idee in haar verwerkelijking. Zij maken het geheel der werkelijkheid uit, waarin wij verkeeren. Want de mensch heeft het diepzinnig voorrecht dat in hem de wereldstroom zijn groote wending neemt. Maar aan tweëen deelhebbend moet hij in de wereld beleven de dubbele mogelijkheid van lijden en geluk. Het natuurleven is lijden voor den mensch.
| |
| |
Het is een jammer om als deel der natuur te bestaan, leert Schopenhauer. Ook al levert de natuur in ons bewustzijn lustvolle aandoeningen af: alle aandoening die zich niet vergeestelijkt keert af tot een smartelijk gevoel. Maat is vergeestelijking en alle onmaat van lust is leed. De natuur in haar onmaat is een lijden in den mensch. Het woord passie heeft twee beteekenissen; het beduidt zoowel de ongelouterde driftsnatuur als het ondergane leed. Zoo hebben wij aan het sterven der Idee ons aandeel; wij zijn in de werkelijkheid geplaatst en worden niet ontslagen eer onze taak is afgewerkt en de natuur ‘overwonnen’ is. Dit is de wereldoverwinning, die zich innerlijk toedraagt, daar de stroom der werkelijkheid heenloopt door ons gemoed, en de overwinning juist dit moment is, waarbij de ziel van haar expansie in het natuurlijke leven zich inwaarts tot haar eigen grond koncentreert. Deze zelfbepaling naar binnen, deze binnentrede in het inwendige rijk is de tweede fase der verwerkelijking, en evenzeer, ja in hoogere mate ‘werkelijkheid’ als de eerste fase, welke is de natuur. Het geestesleven is niet maar persoonsgesteldheid, doch wereldgesteldheid die zich in personen voltrekt. De werkelijkheid, die geen som van voorwerpen, maar de zelfbeweging der Idee is, heeft boven de natuur uit in het geestesleven haar tweede en grootste bedrijf. Grootscher dan de bouw van zonnestelsels, reëeler dan het bestaan van melkwegen is in den kosmos de zelfherkenning der Idee, die het geestesleven is en waarvan de dichter van het boek Hiob spreekt als van morgensterren die elkander toezingen. Het persoonlijk geestesleven mengt zijn werkzame gedachte en werkzaam streven, zijn ontroering en ondervindingen in dit lied der sterren.
Wat in het positivistisch tijdperk der geestesbeschaving als een dichterlijke verbeelding werd verontschuldigd:
| |
| |
het levend begrip der eeuwigheid, is in een idealistisch tijdperk een kennis der waarheid. Maar het kennen is innerlijk begrip, het steunt niet op feiten, doch vertolkt deze; het steunt op zichzelf. In alle rede gaat het denken van zichzelf uit. Het denken werpt de poort open die tot zijn innerlijke wezen leidt en als het door deze binnen ziet ligt voor hem de werkelijkheid open.
|
|