| |
| |
| |
Walter Pater's Marius
(Een droom, gedroomd in den winter, als de nachten het langst zijn)
Besproken door Plasschaert
aan d.c.
Het boek Marius van Walter Pater is een boek, dat geduld eischt, en herlezen. Het eischt geduld, omdat het in iedren plooi van iedren zin vondsten en vermoedens bergt, die vondsten zijn na veel zoeken; het eischt herlezen, omdat al deze vondsten, door hun subtiele volheid zich voor u niet dadelijk groepeeren tot een eenheid. Want - wat gebeurt er in dit boek, dat bij het lezen is, als wikkelt ge een kluwen zachtgekleurde wol langzaam en aandachtig af, en vondt, onverwonderd maar verblijd, aan 't eind een draad, rijker van kleur dan ooit tijdens het ontrollen? Wat gebeurt er in dit boek? Wat is dit boek, vol van ernstig inzicht, maar ook vol van de lust tot zien? Is Pater's Marius een monoloog, al lijkt dat niet altijd, over de voortreffelijkheid van het dan jong en humaan Christendom, dat de ernstigen, onrustigen, moest verzaden in den tijd van Marcus Aurelius, toen het Heidendom, gelijk dat later genoemd is, blonk, overrijp, en zich verteederde, zooals groote systemen dat dikwijls doen vóór hun val, vóór hun nederlaag? toen het Heidendom in den stoïschen philosooph, den keizer, in zijn zucht tot soberheid ook een wezen vertoonde, dat, na veel eeuwen dikwijls vergeefsch Christendom, wij als een wezen vol mannelijkheid verwant aan ons kunnen gevoelen?
Is het een pelgrimstocht, gewild om dat eenzijdig, van
| |
| |
voren bepaald doel? Is het een reeks gevoelens en gedachten, waar een wankle geest uit een' tijd van overgang werd benaderd door een andren van lang later, en dus beoordeeld met sommige inzichten later ontstaan, en die niet leefden noch golden in den beschreven tijd? Is het boek de uiting ‘van een materialist met, ietwat, den aard van een' devoot’? Is het de rijk-gestijlde uiting van een' geleerde, die een schrijver was? Doet het dáárom aan als schemerend, omdat zóó veel weten den bezitter, den schrijver, vermoeide in schoonheid? Of vindt ge hier weten weer tot gevoel geworden, straks opnieuw vlietend, en ontdekt ge hier in de beschrijving van den lang geleden tijd, hoe weinig we veranderen, hoe eender de typen blijven, hoe alles, weinig geschakeerd, altijd zich herhaalt? Ziet ge hier de sinusoïde der geschiedenis, maar werd dit alles levend, innig, innerlijk, omdat Marius de schrijver zelf is, zelf Walter Pater is, en werd dáárom dit boek, dat ge moet herlezen, zoozeer aandoende bekentenis van moeiten en zoeken, hoe ook de schrijver het ware wezen verborgen achter veil en wade van wetenschap en psychologische overweging wou houden? Werd dáárom dit boek, dat op een bundel essays lijkt, (voor wie den achtergrond niet erkent!) voor velen dat ding, dat ze niet geheel-en-al meer herlezen, maar waar ze die plaatsen toch dikwijls zoeken, waar het slechts schijnbaar-wijdloopig engelsch de eindelijke gratie van een rijke teederheid verkreeg- zooals herfsten zijn, rijk aan vruchten, stil en zonder wind, staande herfsten!
| |
II
Het boek beschrijft de ommetocht van een' geest, die, van nature met zichzelf bezig in eenzaamheid, gaarne bewust wordt van alles wat hem beweegt, gaarne ver- | |
| |
antwoord is, zich beperkt en toch - zoo zal het altijd zijn - hunkert naar zuiverder verzadiging.
Marius bracht zijn jeugd buiten door, niet ver van zee, in iets dat half landhuis was, half boerderij; eeuwen lang het bezit van zijn geslacht. Hij vond daar wat de godsdienst van Numa is genoemd, een religie van gewoonten en van gevoel, van gebruiken meer dan van geloof, maar die Marius levend maakte door de spontane kracht van een vereering. De haard was in deze streken, ver van de steden, inderdaad nog een altaar; het zuiverst offer aan de goden, dat ge vinden kondet, een volledige gezondheid van het lichaam. Alles was inniger verbonden met den mensch daar dan elders; een gevoel ontstond gemakkelijk in sommige naturen van de heiligheid van dat alles; Marius, in wiens familie een priesterschap erfelijk was, scheen het heele leven toe vol te zijn van gewijde tegenwoordigheid. Hij had de zwijgende stilte over zich van iemand, meer overgegeven aan beschouwing dan aan het doen; hij was eerder onwaereldsch; hij hield van wat ge 't noordelijk accent zoudt kunnen noemen in het zuidelijk landschap; verheugd voelde hij zich in de tempels der goden; - hij was wat we nu zouden noemen een godsdienstige natuur, en een gentleman, met liefde voor dieren, en met verfijning in zijn manieren, een verfijning, die zeker niet minder werd door de diensten onophoudelijk bewezen aan zijn moeder, alleen met hem achtergebleven. Ge gevoelt onmiddellijk, dat dit heele leven zich naar binnen zal concentreeren; ge gevoelt onmiddellijk in Marius een reinheid, haast zou ik schrijven een properheid, die hem van 't gemeene en 't algemeene ver zou houden - als van iets, dat besmeurd is, niet helder; ge gevoelt, dat lichamelijke zuiverheid, het zuiver gehouden lichaam sommige dingen van zelf zou verwerpen, zelfs zonder ethische overweging - maar uit aesthetischen afkeer. Deze
| |
| |
aesthetische kuischheid is iets, wat ge voortdurend op den tocht van Marius vindt - en de wijze, waarop Pater haar beschrijft, en altijd als een dierbaar element doet gevoelen, heeft voor mij zoozeer een' innig-persoonlijken klank, dat zij een der redenen is den schrijver en den beschrevene als een eendere te doen zien. Deze lichamelijke kuischheid krijgt nog grooter beteekenis dan zij bezat, toen Marius om een ziekte, naar den tempel van Aesculaap trok. Zij wordt, door den priester daar, voor hem als een godsdienstige waarheid: hij, Marius, toch zou volmaakt worden door de liefde voor de zichtbare schoonheid. Hij moest dáárom matig zijn; de zuiverheid van d' enkel lichamelijke gezondheid was een bekoring voor den schoonheidszin. Ook in dit herken ik het verlangen en het begrip van Walter Pater zelf; ook hier staan beschrevene en schrijver, zooals dikwijls, niet tegenover malkanderen, maar naast elkaar; ook hier lijkt mij het autobiograpisch element tastbaar, onmiskenbaar: ook de schrijver was en is uit op het zichtbaar-schoone, maar niet als op een wellust; hartstochtelijk-eerbiedig zoekt hij van uit zijn teruggetrokkenheid dit kostbaar deel der waereld.
De opvoeding van Marius, die zijn heele leven, zonder ooit te staken, zich verbreeden zou, wordt na den dood van zijn moeder voortgezet in Pisa. Hij wordt de leerling van een vermaarden magister; hij zal, als van goeden huize, ook onderwezen worden in het Grieksch. Hij vindt er zijn eerste vriendschap in Flavianus, den dichter, later, van de Nachtwake van Venus. Ook hier treft, in de beschrijving van het studentenleven van Marius, de gelijkenis van dit leven met dat van den jongen Engelschman, die naar Oxford gaat. Er is dezelfde zorg voor het lichaam, dezelfde vereeniging van spel en studie; dezelfde ernst en speelschheid; de eendere eer- | |
| |
bied voor gebruiken. Maar Marius, de innerlijke, werd niet enkel een sportsman; hij was, van zelf, en door Flavianus meer een getrouw, sober, bezig leerling. Hij gaat niet onveranderd door deze periode. Hij wordt menschelijker, meer aardsch; de wat neerdrukkende ernst van zijn gevoel wordt omgezet in iets, dat minder zwaar, deel wordt van d'intelligentie. Hier vindt ge den kunstenaar Walter Pater, en den subtielen redeneerder, die hij is. Hier vindt ge wat verloren leek voor de werkelijkheid, weer goud-en-levend. Anders dan bij Couperus. Bij den Hollander wordt de oudheid dramatisch; de komedianten handelen; de betooverde ezel uit Apulejus' verhaal trekt rond; de hetaira gaat met angsten naar den kamp, waar haar beminde vriend winnen zal van iedereen, en gekroond haar vinden zal, vol natuurlijkheid. Bij Couperus is de oudheid vol van bewegende figuren, sprekende monden, ijlende rompen, stugstaande of rennende beenen - bij Pater is alles meer betrokken, onmiddellijk, op het innerlijk; de stemming wordt in haar geestelijk gehalte meer geschapen en te zien gegeven; de affecties vindt ge eer dan de gebaren der affecties. Vandaar dat het boek stil blijft, al trekt ook de Keizer door Rome op zijn triomphtocht. Want ook dat feit, vol rumoer en vol mogelijk lijfelijk alarm, wordt een gebeurtenis
alleen tusschen het wezen van Marius en het wezen, dat hij zuiver peilen wil, van Marcus Aurelius. Het boek blijft altijd een zielsmonoloog... en niet omdat Pater minder kent dan Couperus, wat hij beschrijft; hij zoekt de eenzamer streek in 't innerlijk, waar de dingen, ik herhaal het, verantwoord worden voor het bewustzijn, zoover als dat gaat.... Meer vindt ge in dit deel van 't boek. Hier vindt ge niet alleen den subtielen redeneerder, maar ook den zeldzaam overtroffen vertaler in de vertaling van Psyche'savonturen met Cupido, uit wie Voluptas zou worden geboren; hier vindt ge den
| |
| |
karakteriseerder van een in sommige eeuwen alleen mogelijk, zich herhalend Euphuïsme; hier wordt - en wie anders zou een beteren term kunnen vinden dan de nadenkende Pater, wiens taal soms zoo sober-edel van plooi is - gerept van ‘the hiddenness of perfect things (het verdoken zijn van het volmaakte, volledige); hier wordt met meesterschap, met zekerheid en luchte aanraking soms, gesproken over den letterkundige; over de noodzakelijkheid van 't onmiddellijk verband tusschen gedachte en vertolking daarvan; over de zucht, soms onmijdbaar, den woorden hun eerste, primitieve kracht weer te geven, en wordt gewezen op de zucht in Aurelii' tijd, op de liefhebberij voor het refrein, dat ook een deel is van de Nachtwake van Venus, door Flavianus....
Maar bij Marius zou niets eindigen zonder ernstige wijzing. De vriendschap tusschen hem en Flavianus zou den dood zien op haar pad. Deze vriendschap, eerst de bewondering van den jongere voor den eerder in Pisa gekomene, was van zelve geworden tot een innige verhouding, zonder smet. En sterker groeide het verband, toen de letterkundige eensgezindheid daarbij kwam. Apuleius' gouden boek was voor hen werkelijk een gouden boek; de mengeling van fijnheid, grofheid en tierig aventuur moest verschillende deelen van hun geest bekoren. Zij moesten samen nadenken, dat dit boek niet geschreven was in 't Grieksch, maar in de moedertaal; dat de spraak gekunsteld was, maar toch haar schat ook vond in termen van zeer daaglijksch gebruik; zij moesten inzien, dat iets dat zich herhalen kon, school bij dezen Apuleius. Dan kwam het werk van den dichter, het levende, zoekende, zich schikkende woord in Flavianus: Venus' Nachtwaak groeide, langzaam-aan.....
Als een later dichterpaar zeilen ze samen uit naar een
| |
| |
Grieksche kolonie op een klein eiland, nadat ze eerst Isis' bonten optocht zagen, en 't haar toegewijd schip trekken in zee. Op die vaart voelt Flavianus zijn werk komen tot d'eindelijke rijpheid - maar ook op die vaart bevangt hem de ziekte, die de voltooiïng ervan zou verhinderen. Het altijd-verbeten gevecht ontstaat tusschen de jonkheid en den ontijdigen slooper van die jongheid. Marius zit bij den verder alleen gelaten vriend; ziet den wisselenden kans, 't even aarzelen, de hoop, de wanhoop, het zich haasten om het toch onvoltooid geblevene; 't opgeven, mat, van het gevecht, en hij ziet den vriend bang, schuw, hulpeloos geworden, hulp- zoekend, in needrige teederheid als een dier - sterven.... De ziekte, meegebracht door een weêrkeerend leger, ontnam Marius dat wezen, dat, later, in zijn begaafdheid, in zijn ongeloof, in zijn alles opgevenden dood hem een symbool zou zijn van de ‘heidensche’ waereld, maar in wiens vers, in wiens gedicht, onbekend nog, de kiem zou aanwezig blijken te zijn van menig middeleeuwsch vers....
't Eind van Marius' jeugd was dit sterven van Flavianus.
| |
III
Werd de ziel uitgedoofd zooals een spaander brandend hout gedoofd wordt (anders scheen hem de dood van Flavianus niet toe)? Was dat zoo - dan werd het oogenblik, het Nu belangrijk, dat wat Hier is. Dat moest erkend worden, doorzocht, genoten. Was het waar, wat Herakleitos zei, dat alles als een stroom was, kwam, verdween, en nooit meer zóó weerkeerde; dat alles vloot en vlietend was, dat niets dus bleef, vastheid had, dan moest dat wat vloot en vlietend was, gevuld worden zoo volledig mogelijk. Dan was wat Aristippus wou, in zijn
| |
| |
gelukkig domein een mogelijkheid, noodzakelijk als een eind, en zekerheid. Dan was een materialisme aangewezen - maar dat zou bij Marius, zóó was zijn wezen, iets zijn, gesierd of aangevuld met de gezindheid van een Godvruchtige. Er zou niets overdrevens in zijn; niets wat schijn was alleen, ijdel spel - hij was vol haat voor het theatrale. De sensatie, het gevoelen zou geschakeerd zijn maar kieskeurig gekozen. De krachten van de gevoeligheid en van de aandoening der zinnen zouden ontwikkeld worden; hij zou volmaakt zijn in betrekking tot het oogenblik, en wat hier is. Hij zou dat met zuiver denken nagaan; de werklijk aesthetische beschouwing (want het leven zou aesthetisch zijn) zou een nieuwe vorm zijn van 't contemplatieve leven. En niet genot zou gezocht worden - maar volheid van Leven....
Het is het eigenaardige in wat Pater over Marius verhaalt, en wat hij van zijn innerlijk ons laat zien, dat alles een onmiskenbare mogelijkheid in zich heeft tot het Christendom te voeren, zooals dat in den gelukkigen tijd onder Antonimus Pius, en ook nog onder Marcus Aurelius, zich openbaarde in een kiesche en kuische jeugd, nooit meer zóó vrij en gemakkelijk hervonden, en vol van een frissche en ook open vreugd. Ook de zucht van Marius tot het reine plastische zou door de jonge kerk kunnen worden verzaad.... zijn liefde, uit de verbeelding gesproten, en ten eenenmale gericht op een schoonheid zuiver en smetteloos....
Marius werd door den invloed van vrienden, die zijn vader ook na zijn dood behouden had in Rome, naar de meest religierijke stad van de waereld ontboden, om in den dienst van Marcus Aurelius te treden als secretaris. Hij verlaat zijn landstreek, na eerst allicht geofferd te hebben aan Domiduca, de godin van de goede thuiskeer.
| |
| |
Op zijn weg ontmoet hij, zoo wil het soms d' eenvoudige subtiliteit en noodzakelijkheid des levens, Cornelius, den ridder, en den Christen, onbekend nog als zoodanig, maar dadelijk Marius vertrouwd en gezocht om een frischheid, die hem, Marius verkwikte, en die met hem trok naar de stad.
Rome was het Centrum van het ‘Heidensch intellect’. Volmaakt waren de dingen van kunst er, en het vers - zoo volmaakt zelfs, dat ge den avend vóór het verval er in moest erkennen. Nooit was Rome meer waard geweest gezien te worden-zooals het daar lag, volgroeid; voltooid zooals de heidensche waereld was, die het in iedre schakeering van donker en licht vertegenwoordigde. De werken, de bouwsels uit vele tijdperken schikten zich edel tot een geheel; wat van vóór Nero, den grooten herbouwer was, wat Nero had gezet, wat kwam van den archaïschen Hadrianus. Het verguldsel van menig tempeldak had zijn te schralen bitsen glans verloren; sober bruin en grijs waren de dingen geworden. Vol hevigheid verlangde Marius, na den eersten nacht, de stad te zien met Cornelius den vriend van gister. Langs den Vicus Tuscus met zijn wierookstalletjes, kwamen ze in de Via Nova, waar de lieden commeil-faut druk aan 't winklen waren; een schielijke blik naar de Marmorata, waar stukken marmer lagen, gekleurde uit alle streken, en groote witte blokken uit de groeven van Luna, deed Marius zijn ver huis herdenken. Bloemeverkoopers deden hen zinnia's koopen, waarmee ze de plooien van hun toga's versierden; langzaam gingen ze (voorbij den artsenijwinkel van den beroemden Galenus, voorbij diens apotheek en na gezien te hebben welke nieuwe gedichten te koop waren bij den bekenden boekhandelaar) de boekerij binnen van den Vredestempel, waar de dichters en schrijvers zich gaarne ophielden, om daar het Dagbad van dien dag te lezen. Om 12 uur
| |
| |
hoorden zij den middag aangekondigd door een stem, met een kracht begaafd zooals alleen Romeinsche kelen en borst die bezitten. Langs de Via Flamina gaan ze naar Campus Martis, en Marius zag Faustina in haar draagkoets, versierd met ivoor en goud, en tusschen de purperen, golvende gordijnen, het zoo welgekende profiel.... Rome had neiging vroolijk te zijn; het wachtte opgewekt op den keizer, die, te midden van een eindelooze somberheid, een jaar geleden het verliet. Een opstand langs den heelen Donau toch was uitgebroken, toen Rome vol van een paniek was door een schriklijkuitbarstende epidemie. Vijftig jaar zoo goed als ongestoorden vrede, had oorlog doen schijnen als een verjaarde gebeurtenis uit vroeger tijd. En nu was hij bijna op Italiaanschen grond. En Aurelius was den meesten eer een goed bestierder van 's lands zaken, en eer een wijsgeer, dan een veldheer, daarenboven ongeschoold. De vrees rumoerde dan ook door Rome; slachtoffers om onheil te weren, werden geëischt. Marcus Aurelius, philosophisch-willig altijd voor anderen, had geofferd aan alle goden van het land, aan alle vreemde goden. De stad was dag na dag vol geweest van de kudden witte ossen, wier bloed gudsend stroomen zou voor de Goden. Met aarzelende legioenen was de keizer daarna opgetrokken, maar de naam ‘Imperator’ bleek nog macht te hebben over de volkren. In Aquileia had de vijand om vrede gevraagd; de keizerlijke ‘broeders’ keerden terug, langzaam, op hun gemak; waren feitelijk al buiten de muren, bij Rome. Rome zelf had dus neiging vroolijk te zijn - maar de vijand was wellicht maar verschrikt voor één seizoen, en de uitgebarsten epidemie was er nog, en maakte de Romeinsche Campagna toen al eenzaam. De werkelijke heidensche vrede en vreugde van Antoninus Pius was, en voorgoed voorbij. Rome was een stad vol van't wildst bijgeloof. Marcus Aurelius,
| |
| |
de philosooph, de sobere stoicus was, en niet alleen als uitmuntend kameraad, de vereerder van vele, vele goden, wier vereering altijd begon in de volkswijken der stad. Isis' dienst met zijn eigenaardig ritueel was door Aurelius weer veroorloofd; een tesaamvloeien van alle godsdiensten had plaats gegrepen. Verwarder wijs werden de oude en de nieuwe goden aanbeden; Rome verborg zijne vereeringen, hoe phantastisch ook soms, niet. Ieder scheen er een religieuze functie, een godsdienstig ambt uit te oefenen; ieder huis had zijn schrijn, zijn beeld. En de beelden zelf waren vol leven; gesproken hadden zij, en meer dan eens; bloed hadden zij gezweet; nachten en dagen lang had de Cumeensche Apollo geschreid...
Dit alles moest Marius, soms toch weerstrevend, zien; niet Cornelius. Cornelius had zich van al die beelden afgewend; geen enkel gegroet; - en toen Marius den tempel inging, waar de moeders hun kindren brachten naar 't door den bliksem getroffen beeld van de Wolvin, die Romulus zoogde, had Cornelius afscheid van hem genomen, en hij had binnensmonds woorden gezongen, onverstaan door Marius.
| |
IV
Pater zegt, dat de tijd van Marcus Aurelius geleek op den tijd, waarin hij zijn Marius schreef (81-84). Deze gelijkenis is niet voorbij; zij bestaat nog, en onmiskenbaar. Ook toen was er een veelheid; een beschaving; een volmaaktheid; een afsterven van stelsels; de opkomst van iets nieuws, dat tegen het vroegere inging) en toch veel van het vroegere vernieuwde door een gewijzigde schikking; het christendom ververschte en verfrischte veel wat leek te welken, onherroepelijk. Het bewaarde zóó een verband, dat, tot eeuwen schaê, verbroken is geworden. De tijd van Marcus Aurelius ver- | |
| |
toonde ook de verwerkelijking van een verlangen in Platoon; dat een wijsgeer zijn eenzaamheid zou verlaten, en neêr zou dalen, en de heerschappij zou aanvaarden. Marius zag den keizer, die dit verlangen vleesch en bloed had gegeven, voorbijtrekken, toen hij zijn kleinen triumph, zijn Ovatio, vierde. Aurelius had den rijkgesierden toga aan; daarboven rees de kop met den ietwat uitpuilenden vorm dier oogen (neergeslagen waren d'oogleên), bekend om hun ongerepten, openhartigen glans, waarom Hadrianus hem niet Verus maar Verissimus had genoemd. Het voorhoofd van een, die weet, was boven die oogen; van een, die zich een zekeren weg had gevonden. Uiterlijke rust kenmerkte den heelen man, gezocht wel als symbool van een innerlijke. Toch trof Marius in het gezicht een trek van inwendige zorg en zorgelijkheid; een verlatenheid tusschen de anderen. Het lichaam was moedwillig bedwongen om den geest te doen heerschen; het evenwicht, dat Marius plastisch figuur geworden altijd zocht, was hier verstoord. Maar Marcus Aurelius was altijd de Imperator, het bijna goddelijk wezen... De manieren waren dezen philosooph een deel van het ethische. Dat was de tegenstelling in den optocht met hem, die naast den Imperator ging, met Lucius Verus, den schoonzoon, den skeptischen genieter, wiens tegenwoordigheid naar d'
eigen woorden van den keizer dezen toch dikwijls ‘verkwikte’. Want - wel verwondering voor sommigen, maar bewijs van een breedheid van inzicht - Aurelius kon de bloem genieten, al wist hij, dat de vrucht van die bloem later giftig wezen zou...
Dienzelfden dag zou Marius, door de rede van den keizer, zuiver de tegenstelling zien van beider levenshouding. Want - wat Marcus Aurelius voordroeg in den meest uitgelezen kring der toentertijdsche waereld, was
| |
| |
niet, zooals Marius wilde: het vervlietende volmaken, zoo vol mogelijk maken; het was 't zich sober, hooghartig, niet vroolijk zich afkeeren van dat vergankelijke; 't vergankelijke vooral voelen in alles; het was de stoïsche paraphrase van den heerscher, van 'tzelfde, dat de teedre melancholie van Villon, minstens even eeuwig, zou bekennen in verzen....
Opnieuw is bij Pater het innerlijk drama hoofdzaak; de heele, rijke, optocht lijkt een vaag-wordend décor tegenover de ontleding der gevoelens... Maar zoo er niets anders in dit boek was te vinden dan deze philosophische alleensprake, was het inderdaad te veel een reeks essays geworden, en enkel-kritische beschouwingen. Dit is het niet. Het dagelijksche leven, dat hier verteederend zou moeten werken tegenover de starte der systemen, is te vinden. We zien Marcus Aurelius met Faustina, en haar kinderen, in het van ceremonieën eenvoudige hof. Het kind is hier, als altijd, de bloesem tusschen de strakke vormen; - het leed, gedragen, en door dat dragen winnend, wat het wou, geeft de te zoeken menschelijkheid, de schakeering, die het leven alleen brengt; den wisselenden rijkdom. We zien Fronto, den opvoeder en den vertrouwde; we begrijpen, dat Marcus Aurelius, met bepaald doel, niet weten wou, niet wou laten blijken dat hij wist, wat Rome van de schoonste vrouw der waereld, Faustina, niet wilde verzwijgen. We zien het feest van den verjaardag, de offeranden aan de huisgoden; en we begrijpen, dat de jeugd in Marius toch dit alles vol van een middelmatigheid moest lijken. We maken de bruiloft mêe, de confarreatio, van Lucius Verus en Lucilla; we zien Marius zich verwonderen, opnieuw, en wel zóó was zijn geest gebouwd, langs d'oogen als orgaan,over Cornelius, en zich afvragen, welke lamp op zijn pad den weg van Cornelius verlichtte, van den eques, wiens krachtige klaarheid en zuiverheid Marius eer een phy- | |
| |
sieke lust nog was dan een moreele! We vinden Marius teleur gesteld in den keizer bij de bloedige tooneelen van de arena - al verstond hij, dat deez kalmte begrepen kon worden door de ongenaakbaarheid voor pijn, door de oude stoische paradox erkend; we zien Marius zelf wankelen in zijn overtuiging, daar zijn oog, dat alles helder zou zien, deze tooneelen niet verdroeg.
In deze, en verdere, onzekerheid hoort hij Fronto, den Orator, van wien ze zeiden, dat de keizer zelf in dit geval een medewerker was. Hij hoorde hem spreken over de kieschheid, het smaakvolle dat in alles moet blijven; hij ziet hem de idee ontwikkelen (hoe eender blijft de begeerte der tijden) van een algemeene republiek van den geest, van een Rome, hoog en hooger dan het bestaande; hij begreep den wensch - maar wáár zag hij den aanvang, de voltooiing, de werkelijkheid?
En als een aanduiding, onbegrepen, waar het te vinden, ziet Marius Cornelius voorbijgaan, en hoort weer dat nieuwe zingen, dat hij al eens had gehoord....
Marius begreep, na Fronto's rede, dat zijn kyreneesche philosophie iets ontbrak. De wijsbegeerte van Aristippos is die der jeugd, hevig maar eng; eerlijk, maar met neiging tot het fanatieke; het is de schoonheid van de zienbare waereld voor versche, open, onvermoeide zinnen. Marius begreep, dat deze schoonheid in haar engheid hem voor een deel, en voor altijd, was ontvallen. Een nieuwe ontevredenheid, een onrust was gekomen; noch de schijnbaar-droge wijsheid, noch wilde aanbidding van goden kon hem helpen. Integendeel. Het laatste deed hem toeschijnen, dat ‘de tegenwoordigheid der goden den mensch soms eer verwarde, in wanorde bracht en verzwakte, dan goeds bracht...’ Maar weer komt het menschelijke helpend op. De keizer gaf zijn geschoolden secretaris zijn manuscripten; en Marius vond, een zeldzaamheid in de terughoudende,
| |
| |
oude waereld, iemand, die, evenmin als hij, kon bestaan zonder voortdurend zelfgesprek. Bracht dit Marius een gevoel van gemeenzaamheid, het bracht hem geen eindelijke verlossing. Gelaten aanvaarding, zooals daar, kon geen doel zijn; ze kon zelfs ontaarden tot een verdragen van 't kwaad. En er was nog één verschil. De keizer was een verachter van het lichaam; Marius had altijd een eerbiedig genot gevonden in het menschelichaam; hij zag in Cornelius' eigen persoon de waarheid ervan - en er was dáár jonkheid te midden van der anderen matheid! Een tocht door een stillen dag brengt Marius verder. Er zijn dagen in ons leven, die, zonder tastbare beslissing, dat leven voor altijd veranderen; Marius voelde dat wat hij altijd gemeend had krachten te zijn, die vermeesterden - doordat hij deel was van een groot geheel, gevoeligheden waren voor invloeden; dat hij zelf bepaald werd door een oneindig spel buiten hem; dat hij begeleiders had, en kon hij die niet zoeken, maar, ontrouw jegens zich zelf, dáár blijven, waar hij was?
Het spreekt vanzelf, dat wat hij bezat, de wijziging van dien dag moest ervaren; dat Apuleius' goddelijke machten, die, als de engelen, onze verzuchtingen en verlangens naar de goden brachten en weer van hen keerden, een te gemakkelijke oplossing leken; dat de hemelsche ladder, stijgend van de aard naar den hemel der goden, druk van opgang en neergang, een verbeelding was, die geen vleugel deed vliegen onder de hem onbewoonde lucht, en, na korten tijd, de aarde leeger liet dan te voor. Het was Marius zeker, dat hij (hoe kon hij anders?) moest vasthouden aan wat zijn oogen zagen... Ge speurt achter dit alles het rijp-worden voor het nieuwe, dat in de waereld was; een mensch als Marius mag niet geheel aanvaarden, niet geheel gedrenkt worden door wat anderen lescht; hij moet het stillen van
| |
| |
den dorst erkennen, dat hij bij de anderen ziet. Cornelius brengt hem in het huis der Cecilii. Het eerste wat zij hooren was het zingen van kinderen, en op nieuwe wijze; het bracht Marius de herinnering aan Flavianus vroege pogingen om een waereld van nieuw, dichterlijk geluid... Het is een der verrukkingen van dit stille boek, dat het nooit het voorgaande, het voorbije ontkent; het doortrekt alles alleen met een nieuwen geur. Het gevoel der voortdurendheid in den voortgang wordt nooit verbroken; alles wordt hernieuwd, of tot dan nog onbegrepen symbool...
Het huis schijnt hem toe, als een bruid gesierd voor haar geliefde; vol eigenaardige vreugde; met ruim licht overal; vol van vreedzame bezigheid; een gedachte aan kiesche vrouwen met haar kinderen liet hem niet los. In de grafgewelven ziet hij, dat de bewoners van 't huis weer gekeerd waren tot het vroeger gebruik van 't begraven, Marius tot een wensch geworden na het gansch-verdwijnen van den gestorvene bij 't verbranden. Hij vond hier de eerbiedige herinnering aan de dooden, met iets, dat hem nog een overstoute verwachting leek; hij vond hier het sterven gezien als een nieuwe dag-van-geboorte; dood was zijn verschrikking ontnomen; een nieuwe Hoop moest hij erkennen. Nieuw was de roerende zorg, gezien in 't gezicht van de vrouw van Cecilius, den martelaar, een zorg onbekend in eenig Grieksch beeld - hier was de mogelijkheid het gevoel van verstikking te ontgaan, waarmee Rome hem aandeed; hier was het stillend middel voor zijn zware ellenden - maar hier zouden ook nieuwe verant woordelijkheden rijzen. Hij zag hier, bij later overpeinzing, bereikt, met de stoutheid en zekerheid eener jeugd, met het natuurlijke eener jeugd, waar de Antonynsche période langs moeilijke wetten toe was gekomen. Hij zag het Christendom in zijn menschelijkheid, in zijn humanis
| |
| |
me; met zijn daaglijksch verstand, met zijn lust tot vreugdevol dienen; geen tegenstelling meer tusschen ziel en lichaam; met zijn sierlijkheid van heiligheid; met zijn zedelijke kieschheid; minnelijk; vol natuurlijkheid; in zijn harmonische schikking van alle deelen; wat de heidensche waereld verloor, werd in de kerk gevonden. En deze erkenning werd in Marius versterkt, toen hij met oogen en ooren, bij toeval (?) genoot, zoowel als innerlijk, van de in 't huis der Cecilii gecelebreerde mis...
Onophoudelijk gaat nu de ontwikkeling voort in Marius van wat gegeven d'eigen aard, hem meer dan iets anders natuurlijk moest zijn. Het oude wordt gewijzigd: Lucianus' skepsis tegenover de wijsgeeren in zijn gesprek met Hermotinus, meegemaakt door Marius, is in dit verband noodzakelijk. Het gevoel van 't medelijden, grooter geworden, hoort in dezen zuiverenden gang; het vermogen leed te ondervinden, en wèl-willen te zien; symbolisch is, dat hij Marcus Aurelius, opgezocht, verlaat zonder hem gesproken te hebben. Deze verbintenis vindt, zóó, natuurlijk, het einde. Een onverwachte dood, gedeeltelijk toch gewild ter redding van Cornelius, geeft Marius' ‘de van nature uit christelijke ziel’, zooal vóór de oplossing van alle probleem, op een altijd-verlangden zonnigen dag, rust in zijn zoeken....
| |
Saamvattend overzicht
Er is een skepsis, die een eerbied is. Deze skepsis, die niet opdringt, niet noodeloos aandringt, vind ik in den Marius van Walter Pater. Er is geen hard verwerpen in, maar een vernieuwen van wat voorafgaat. Alles wordt jong, en vol beteekenis, onder het nieuwe jonge licht. Niets wordt, of blijft beperkt. Integendeel; uitgebreid wordt de werking; noodzakelijk hulpmiddel
| |
| |
blijkt alles. Het skeptische element is misschien alleen dit, als waarheid gevoeld en begrepen, dat het nieuwe maar een andere schikking is van de elementen, die ten-einde-toe mat geleefd leken; het is, misschien, de erkenning van de beperktheid der vondsten van den menschelijken geest, en het menschelijk verlangen. Maar het is natuurlijk, dat zulk inzicht geen waarde heeft zonder volledigheid van kennis, en daar kennis te hard zou zijn, te strak, te star, dat die kennis het vloeijende moet krijgen van een gevoel. De stijl van den schrijver moet dit vloeijende, dit rijke, dit plooiende uitdrukken - anders weerstreeft de uiting het wezen; anders wordt het wezen zijn vlucht genomen, of, beter, anders wordt het zijn omhelzend doordringen verminderd. Een zoodanig boek moet eer scheppen wat ge een atmospheer zoudt kunnen noemen, dan als een schei-verlicht beeld vóór u staan. De stijl van Walter Pater heeft dit noodzakelijke bereikt. In zijn plooienden, ontplooiend-ontwikkelenden, soms zacht-glanzenden, soms melodieusen rijkdom werd wat hier te onpas zou zijn gemeden. Daardoor ontstond geen ‘grijs’ boek, maar een werk, laat ik u dit herhalen, dat zich langzaam, zonder hardheid, ontwikkelt, zooals ge een kluwen zachtge-kleurde wol afwindt; daardoor ontstond een boek met een eenheid van richting, die als natuurlijk, niet moedwillig gevoeld wordt; een boek, zooals het citaat luidt dat vooraanstaat; gedroomd in den winter, als de nachten het langst zijn; en in dien tijd dan ook het meest overeenkomstig het verlangen van den schrijver te genieten.
Febr. '22
|
|