De Stem. Jaargang 2
(1922)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Fragmenten uit gevangenisbrieven van Wies MoensJe jongen is gelukkig - ook in zijn ongeluksdagen. Laat dit gedacht je gedurig een licht zijn en een troost. Als de cel-deur achter mij dichtslaat, dan gaat mijn wereld open: de wereld der herinnering, de wereld van mijn dromen - de wereld van het bovenzinnelike. Want ook de naarheid hier, en de bevangenheid, kunnen je mystieke dromer niet ómscheppen. Zó is het, kind: Ze kunnen je jongen àlles ontstelen, maar niet zijn ziel, niet de hemel over zijn ziel, die zijn liefde voor jou en zijn liefde voor de mensen vol gouden sterren stikte, vol stralende, fonkelende sterren! Soms spelen wondere klanken door mijn hoofd, er hangen fijne verzen te trillen in de muffe lucht om me heen. Maar ik kan de klanken niet opvangen tot de melodie van een lied, de verzen niet saamsnoeren tot een gedicht. Klanken en verzen vlotten aan mij voorbij: ze zijn overal in mijn cel, en ze zijn nergens. Als ik mijn ogen dicht toe, zie ik niets dan licht, stralekransen en bloemen, bloemen lichtend als pinkstervlammen - en over alles en in alles is de Vrede, de harmonie van het Licht, - alsof nu plots mijn ziel moest uitvaren in het oneindige waar alle geluk muziek is, en alle muziek: eeuwigheid van geluk! Als iemand je vraagt hoe ik het stel, zeg dan dat ik ge- | |
[pagina 2]
| |
lukkig ben. Geloven zij 't niet, dan kunnen zij deez' regelen lezen als een belijdenis van mijn geluk.
***
De dag van gister was een akelige, dood-droeve dag. Ik zat op mijn stoel, ineengekrompen als een mus in de winter, koud tot aan het puntje van mijn hart. Ik kon zelfs niet lezen van de kou. Toen kwam het Verdriet! Noem het zwakheid, moedeloosheid, gebrek aan geduld, al wat je maar wil. Maar kan ik het verhelpen, als ik denk om moederke, die nu lijdt wat de mensen niet zien kunnen; als ik denk om jou, die nu niemand hebt om je op te beuren, wanneer je iets tegengaat, om je ogen te kussen als je triestig bent, om te stillen met het zachte strelen van zijn handen over je haar: het verlangen naar het onuitgesprokene dat komt in uren van weemoed en dat je 't wachten zo moeilijk maakt, zo pijnlik! Kan ik het verhelpen, als ik denk om mijn kameraden die nu vrij weer hun jeugdplannen opbouwen en meeleven de grote tijd in de klare dag daarbuiten - en als ik denk om het Leven dat op me wacht, dat mij roept. en waarvan elke dag hier mij afhoudt, onverbiddelik? - Vier weken was het geleden dat ik geweend had: de eerste dag, toen ik dacht om moeder en jou, - de tweede, toen ik vader had zien wenen achter de tralie. En nu gister heb ik weer geweend, lang, bitter - ik hebt gesnikt - zoals je mij nog wel eens zien doen hebt... Dan is de starheid gekomen - het ergste! - de starheid, tot 's avends. - Maar nu vandaag ineens, weer komt het geluk, álle geluk! Eerst krijg ik je brief, het grootste geluk; dan mag ik mijn cel schuren, een groot geluk (beweging - warmte - stijging van kalorieën door heel het lichaam!); en ten slotte blijft een jong, vriendelik bewaker meer dan vijf minuten met me praten, net als een kameraad, | |
[pagina 3]
| |
een onverwacht, niet alledaags geluk. - Kind, God is oneindig goed. Hij vergeet je jongen niet! Je brief ligt hier: 'n schat! Hoe dikwels zal ik die van avond nog lezen en herlezen? Telkens je naar stad komt, kom je dicht bij me. - Alsof ik dat niet wist! - Alsof ik niet elke Zaterdag, rond het uur dat ik weet: nu komt zij hier langs, zat te luisteren met heel mijn lijf en ziel, tot ik wezenlik je stap hoor daarbuiten, je trage tred, traag zolang jij hier voorbij moet, - tot ik je hart hoor kloppen door de vele muren die ons scheiden heen, altijd hetzelfde refrein: ‘M'n jongen, m'n jongen’ - zoals in dat liedeken, weet je nog: ‘Mein Junge, mein Junge, so frisch und so froh!’
Ik denk weer om het mooie Evangelie-leven dat wij beiden zullen leiden. Je zou in de avenduren, met het overschot van mijn loon, kleedjes maken voor de kinderen der armen, terwijl je jongen voor diezelfde kindertjes een plaats eist onder de zon, met zijn woord - je weet wel! - dat al de groten moet wekken uit hun divans. - Zo helpe ons God. Mijn betrouwen is sterk.
* * *
Tans heb ik ook de bittere waarheid gekend van Annie Salomon's vers: ‘Ledig te zijn is de grootste smart’.
Ik ben ledig. Daar is niets in mij. Geen schoonheid, geen droefheid, geen vreugd. Geen angst, geen hoop, geen dromen, daar is niets. Dan deze onbeschrijfelike onmacht, deze donkere wil tot opstand, zonder begeestering. Herinneringen? Ik schuw herinnering. Zij maakt noglediger, machtelozer. Toekomstmuziek? Zij klinkt vals, en maakt mij somber. | |
[pagina 4]
| |
Daar is niets. En dit te weten nu brengt eindelik iéts. Verdriet! Verdriet is anders dan weemoed, anders dan droefheid. Weemoed en bedrukt-zijn maken nog rijk. Verdriet is armoe! Zalig de armen. Maar ik ben niet zalig. Morgen zal ik naar God gaan, droefheid afsmeken, pijn. Maar dat dit verdriet zou weggaan, deze armoe zonder zaligheid! Morgen zal ik bidden. Ik durf nú geen genade vragen. Mijn gebed zal ellendig zijn als deze dag, en als dit verdriet. Wat brengt morgen?
* * *
Deze morgen is fris, jong, bekoorlik. De zon schijnt vlak in mijn hok, scheert over mijn hoofd weg naar de wanden die spetteren wit en goud. Daar zitten vogels te tjilpen in de struiken, in de prieelkens, en daarachter in de kruinen langs de vesting. Heerlik smaakt mij die morgenpijp! Ik trek de volle geur van de purpere hei met brede gulpen blauwe rook uit de kop van echte ‘racine’. Een weelde! Ik heb mijn raampje opengerukt. Komt binnen: zon, lucht en Leven! Mijn ziel is zo vrij als de zon, zo vrij als de lucht. Mijn ziel staat open voor het Leven, een kind met gretige handen. Mijn hoofd is klaar, mijn lijf is fris; open mijn gedachte, open mijn hart. Leven, kom! Nu moet ik je zoenen, je zoenen en lachen, lachen in je diepe, heldere ogen, over je haar strelen, je voelen dicht tegen me aangeleund, warm in mijn armen. En je moet meelachen, lachen met heel je opene, klare wezen. Toe, lach! En kus me, kus me weer, driemaal, zevenmaal, honderdmaal! Kus me, en lach. Waarom? Daárom! | |
[pagina 5]
| |
Omdat wij jong zijn. Omdat wij hoop hebben. Omdat het Leven wenkt, zegenend, ál-verwekkend, eeuwige moeder van overvloed! Jouw vrouwelike teerheid, je ontvankelikheid, - en mijn mannelik verlangen, mijn zieletrots en mijn levenswil: het vloeit ineen, het brandt ineen, het wordt één stroom, één vlam, hollend naar de eeuwige zee van Liefde, omhoog-lekkend naar de zon, de ziel der hemelen! Onder Gods koele vleugelslag, de vleugelslag van de Geest!
* * *
Wie niet geleden heeft kent de ware zin niet van het Leven, zal nooit weten dat smart zonde is. Maar wie zijn leed en zijn pijn als een offerande leert te heffen naar het Licht, hij ziet het Leven aan en kent de heerlikheid ervan. Vreugde zal het eerste en laatste gebod wezen. Niet deze vreugde die sterft met deecho vanonslachen. Maar deze vredige, blinkende zielevreugde, uitstralend over de wereld als de liefde van de Ene, klaarheid leggend over alle werelden en over al wat leeft op de wereld.
* * *
Herinnering brengt niet altijd geluk - stille, serene vreugd - herinnering brengt ook weemoed, méést weemoed. Leef niet in het licht van verleden geluk, als het licht van vandaag week van je zielehemel, want je zal donkerheid vinden, in plaats van klaarte. Is licht in je ziel, dan zal het vergane liggen in klaarheid. Ben je droef, dan wordt het land der herinnering een mistland. Wat zal ik je raden, dat je altijd gelukkig mag wezen, en Herinnering je nooit een ondankbare zuster blijkt? Alleen dit: leef in het heden, volkomen en geheel. Geluk | |
[pagina 6]
| |
of weemoed, wat de dag ook brengen mag, laat het je zielekamers vullen, geheel en al, dat daar geen plaats blijft voor herinnering of smart om het onbereikbare. Verwerk je geluk: zing het uit, maak het luide bekend, doe goed, en alle daden zullen zijn doortrokken van je blijheid als van een onnoembare muziek. Verwerk je weemoed, je smart, dàt wat je niét ‘geluk’ noemt. Draag je lijden in zelfbewustheid, til je droefheid omhoog naar het licht, ween als je wenen moet: tranen zeggen het onuitgesprokene. Zó wordt verwerkeliking de grote Levenswet, en zegent je leven, met al zijn verrichtingen, tot een schoon en groot gedicht, een gezang der opgangen! Reken elk levensmoment in de gang der eeuwigheid - zó word je één met het oneindige waarnaar je ziel schreeuwt, en het oneindige zal je leven uitzetten naar de uiterste hoeken van Zijn al-tegenwoordigheid!
* * *
Wilden wij niet door het Leven gaan, hulp-reikend? Maar wie zelf niet leed, zal niet verstaan het leed van anderen: zijn troostwoorden klinken hol, en zijn hand is koud en slap in de hand van de bedroefde. Deze gevangenis zal de grootste weldaad zijn. Het is een heiliging; een louteringsberg die wij nu overklimmen: daarachter ligt het paradijs, waar de laatste distels branden beginnen de rozen te bloeien, en de leeljen wuiven aan klare vijvers. Dit is nu de tijd dat wij verzamelen in ons: de kracht, de genade, de sterkte en de vroomheid voor het Leven, het grote, dat wenkt aan de kim, morgen, overmorgen altijd aan de ingang van een dag die komen moet, komen zàl!
* * *
Wij kunnen altijd elk lijden en elke pijn weer dwingen in de klare, blijë vormen van het geluk. Dit moet onze | |
[pagina 7]
| |
wijsheid zijn: gelukkig te wezen ook zónder het geluk, d.i. zonder het uiterlike geluk, dat altijd schijn blijft. Het echte ligt op de grond van ons hart. Wij kunnen het van daaruit laten stralen over alle dingen en alle mensen om ons heen.
* * *
Vandaag is weer over mij: het ontfarmen, om de misère die ik in de ogen heb gekeken. Deze misère, dat zijn twee vagebonden, wrakken met een ziel erin, en de zonden van hun vader werden zwaar aan ze bezocht; dat is een klein blond meisje dat ik eens ontmoette onder de gevangen vrouwen, zij droeg zware gretchen-vlechten en keek naar de punten van haar schoenen; dat is nòg: een gevangene met honger-ogen, hij rukte zijn kap achteruit en toen zag ik die ogen in een gelaat dat de kleur had van aardappelkeesten; dat is een hysterieke vrouw die gendarmen dragen langs de wenteltrappen van het Justitiepaleis te Brussel. Vandaag is mijn leven: een kommunie met deze vijf kreaturen naar het beeld van God, een mystieke vereniging met het diepste wezen zelf van hun lijden, - waaruit de ontfarming vloeit, het grote verlangen naar helpen, en oprichten, en wonden zoenen! Laat over deze donkere bladzijde het blonde gelaat lichten van de zoete Leraar. Dan zal je de supreme goedheid zien opgaan, dan zal je de dageraad zien van de Liefde!
* * *
Ik zou je nu lange bladzijden willen schrijven over mijn jongste levensdroom. Ik heb deze droom gedoopt: ‘De verovering van het Rijk der Stilte’. Dat is de volkomenheid van het Leven. Door drie poorten gaan wij in tot deze volkomenheid. De eerste is de poort van de Zachtmoedigheid - en die | |
[pagina 8]
| |
is van stil-blinkende zilver. De tweede poort is die van de Eenvoud, en die is wit, wit als de sneeuw, wit als de kroon van madeliefjes. De derde dat is de poort van het Vertrouwen - en die is van goud! En achter deze poorten zwemt het Licht, en in dat licht roeren alle mensen, omhangen met de puurste klaarheid van alle morgengaven. En deze klaarheid is God, in Wie zij wandelen, Hem bezittende in hen-zelf. Zij stralen van God, en stralen God uit naar God terug... En zó verder! Droom nu zelf van de eeuwige Hemel!
* * *
Gister-avend. Je foto stond vóór me. Ik had mijn stukje spiegel zó geplaatst dat het licht vlak óp je viel. Toen heb ik zó voor je gezongen: Ik wil dat het Litch je zegene. Ik zal je omhangen, je tooien, je sieren,je kronen met licht! Het Licht moet je omglorieën, je zoenen, je kozen, je strelen. Het moet om je zingen, ín je zingen. Het Licht moet zijn jubilaties uitslaan door je heen! Ik wil dat het Licht je make tot licht, lichter dan het Licht. Jij en het levende Licht moeten één worden, meer dan één: Licht vermenigvuldigd door Licht! Ik wil dat je leeft als het Licht, vervult als het Licht, verwint als het Licht, verheerlikt als het Licht, juicht als het Licht. Ik wil dat je als het Licht, Licht zijn zou, geboren als het Licht: het eerste poëem van God!
* * * Omdat zij het Leven hebben voorgesteld als een rook die opgaat en verdwijnt, omdat zij het Leven genoemd hebben: ‘ijdelheid aller ijdelheden’ - is de grote waarde van het Leven voor de velen verloren gegaan. | |
[pagina 9]
| |
Hoe zal men ook eerbied hebben, verering, geestdrift en deze gevoelens die geloof opvoeren tot aanbidding, voor iets dat ijdel is en van gener waarde? Met wat recht doen de schriftgeleerden uitspraak, de houders der wet, wanneer daar iemand het Leven van zich afgooit als een ballast in zee, wanneer daar iemand een leven steelt, een leven ontkracht, een leven onteert? Men pleegt geen moord op het ‘niets’, men verkracht niet het ‘niets’, men lastert niet het ‘niets’. Maar noem het Leven: zegening, geluk, genade; noem het moeder, hart van God, rijkdom, volheid aller volheden. Spreek weer het Sesam dat de scharen mogen ingaan tot het binnenste der schatkamers!
* * *
Alle werken des Levens zullen wij eerbiedigen en lief hebben. Omdat wij sommige hebben verafschuwd, en onze verafschuwing dat was onze vrees, ons bangzijn voor hun mysterie, zijn deze tegen ons gekeerd. Omdat wij alle andere werken des Levens hebben uitgenodigd aan onze feestdis, - maar voor déze sloten wij deuren en luiken, en zonden gewapende machten uit om ze ver te jagen van ons erf. En ze zijn ons geworden tot vijanden, als de bedelaar die vervloekt wanneer men de bandhond loslaat achter hem.
* * *
Wij hebben nu geleefd in een tijd dat al het tijdelike voor ons waardeloos werd. Wij hebben geleefd in een tijd dat alléén de ziel vrij bleef, de eeuwige drang binnen in ons, die geen historiese gebeurtenissen belemmeren kunnen. Wij hebben onze dromen leren verplaatsen - want wij bleven jong en konden niet leven zonder dromen - uit de tijd in de eeuwigheid. Dat is de supreme wraak van de idealist: breek de | |
[pagina 10]
| |
hemel af die hij droomde over een stuk der aarde, en hij bouwt er een nieuwe over zijn ziel, die niet alleen de ganse aarde maar alle werelden in zich omdraagt.
* * *
Als er te veel Hemel in mij is, dan ga ik weer verlangen naar de aarde, naar het brandende Leven, naar het grote, gehele mens-zijn. Naar het staan tussen broeders, naar de vervulling van de dagtaak, naar het lijden en het mede-lijden, naar het stof en de wind die gaan langs alle wegen der aarde. Want ik wil mijn deel dragen van het stof, en mijn deel van de wind in mijn jonge longen!
* * *
Het is zeer wonderbaar, dit telkens weerkerend arbeidsgetijde. Het is alsof ik ineens van heel, heel ver kom. En dan, plots, lig ik in Zijn armen! O deze enige, goddelike momenten. Een half uurtje in de avend, een uurtje binst de dag soms. Maar om deze ogenblikken vergeet je zo licht alle pijn en alle kwelling. Ik geloof dat dit de enigste momenten zijn, waarop ik wezenlik goed ben. Daarom zingt er ook altijd, gedempt, een ‘miserere’ in me. Ik geloof dat ik in deze arbeidsmomenten telkens weer gereinigd kan worden, telkens opnieuw gedoopt. Doopsel van vuur, van dauw, van olie en wijn! Dit is het supreme zelf vergeten: ik ben uit mijzelf gevaren, ben los van mijn knellende ik; ik ben de groote Ziel, het grote Licht, de grote Liefde!
* * *
| |
[pagina 11]
| |
Elk arbeidsgetijde: volkomenste deelname aan Hém. Want als ik werk, is er een hogere macht die mij dwingt. Het is de Meester die over me opstaat en gebiedt. Dan ben ik zijn gedienstige slaaf, en het is zo onuitsprekelik zoet Zijn werk te doen, mijn ziel te voelen ineenkrimpen onder Zijn zweepslag die mij ópjaagt. Hoe pijnvol, wanneer na deze ogenblikken van volkomen overgave, ineens de Dichter in ons zwijgt en opstaat: de literator, de filoloog en wat weet ik al, de vitter, de werkman niet meer van Zijn hoge wil, maar van onze eigen, bekrompen, waanwijze geest, van ons koele, gladde verstand. Het is misschien mogelik dat wij nog getekend zijn om het laatste klatergoud van een kultuur te verwerken, óp te werken in onze arbeid, opdat zij die na ons komen niet meer verblind wezen, niet meer verblind kúnnen wezen door de schone schijn, maar doen zouden in eenvoud en simpele waarachtigheid, wat wij nog doen moesten in veelvuldige dwaling en bedrieglike waan. En hierin zie ik voor ons de klare weg van het geduld, ons geduld als kunstenaars, wachtend naar de vervulling van ons stoutste geloof in een geslacht dat wij voeden met onze tranen en met de most van ons bloed. Laten wij niet vertwijfelen, ook niet aan ons zelf. Wie aan zich-zelf vertwijfelt, vertwijfelt aan God. Want God is in ons en wij zijn in alles van Hém. Is het ons niet gegeven een bliksem te zijn in Zijn hand, laten wij nog danken dat wij daar zijn mogen: een kinderratel!
* * *
Sukses! Is niet juist het grootste sukses nog onze zwaarste geseling? Is niet ieder woord van lof het zekerste bewijs voor ons: hoe eindeloos ver wij nog afstaan van het volkomene? Niet uit te zien naar lof of blaam, maar | |
[pagina 12]
| |
te doen Zijn wil in alles en overal. Wij moeten alleen dit éne doen: zóveel God in de wereld brengen dat de wereld van God overstroomt! Wij moeten alleen maar werken. En al de rest is niets!
* * *
Hoe meer ik er over denk, hoe meer ik overtuigd ben dat de dagen die wij saam hebben gesleten tot het allerbeste deel van mijn leven behoren. Er was zoveel broederlike toegewijdheid in dit leven - en dan was alles zo vrij, zo los van konventie en leugen, zo open, een tikje Bohême maar au fond toch zo innig waar en goed. Komt dat wel ooit terug? - Soms twijfel ik, soms, eventjes maar. Doch ik wil geloven! Kan je je voorstellen dat ik hier soms uitgelaten-lustig ben? Je weet, ik had vroeger wel eens van die bevliegingen van uitbundige vrolikheid. Nou, precies diezelfde bevliegingen heb ik hier ook. Waarom? Och, net maar alleen omdat ik vrolik wil zijn, niet kniezen, niet tobben, niet piekeren, er zo maar los doorheen te maaien. Ik weet wel, deze uitgelatenheid die mij doet zingen ‘noch sind's die Tage der Rosen!’ is niet ‘de’ vreugd. De vreugd, dat is dit zalig ritme dat tegelijk de vlucht van onze gedachten en de koers van ons bloed regelt, breidelt, opvoert, maar nooit loslaat; zodat én onze geest één klaarheid is, én alle verwarring geweken uit ons bloed. Deze vreugd bloeit ook op uit het allerzwartste verdriet; misschien bloeit zij mooist van al op uit het allerzwartste verdriet. Maar wij moeten trachten haar waardig te zijn, altijd moeten wij dit trachten. Wij moeten altijd moedig zijn, en nooit vertwijfelen aan het Leven en aan ons-zelf.
* * *
Ik heb de mensen lief. Jij begrijpt me. Maar wat malen | |
[pagina 13]
| |
de mensen om mijn Liefde? Ik kan toch niet verlangen dat zij zouden begrijpen hoe ik blijmoedig alles zou kunnen offeren, om hun en hun kinderen, één ganse, volle dag geluk te schenken. En toch geloof ik in het wonder: dat in de ogen van prins en bedelaar een licht zal branden als van een wonderbare, nooit-geziene ster. De mensen geworden tot klokketorens, zingende motoren van Liefde, fakkels van God! - Wij moeten altijd geloven aan het wonder, omdat wij jorig zijn, ‘en de mirakels zich elke dag in ons hernieuwen’.
* * *
Er is een tijd geweest dat de intellektuelen boven en buiten de massa stonden. Deze tijd is, moét voorbij zijn. Ik kan zo intens-gelukkig zijn, omdat ik, eveneens als intellektueel, toch heel mijn leven nu een werkman zal blijven. Dát is het grootste, wat bestaat: te leven, lief te hebben, en te werken!
* * *
Mijn brandende wil om goed te zijn is nu niet langer meer een verlangen in mij, een sentiment, maar een sturende kracht. De eenige superioriteit van een mens ligt in de goedheid. Goedheid is het beginsel van alle kracht, van alle kennis, van alle kunde. Goedheid is de enigste drijfveer die ons leven opvoert tot het sublieme. Dit nu moeten wij willen: een subliem leven. Dus moeten wij goed zijn. O moeder, mijn heilige, en jij, mijn engel - met mijn armen om jullie hals, gedragen door jullie getweeën, is het mij alsof ik opga, koninklik opga naar het Leven en zijn vlekkeloze oorsprong: God!
* * *
Vlaanderen beleeft weer tragiese dagen. De dood van | |
[pagina 14]
| |
die jonge manGa naar voetnoot1) te Antwerpen krijgt een internationale betekenis wanneer men bedenkt dat hij viel voor het recht van vereniging, voor de vrijheid van gedachte: twee slagleuzen van deze jonge, geweldige tijd. In Vlaanderen zal zijn dood de bazuinstoot zijn die de jonge generatie opwekt tot de verlossingsdaad. Ik zeg ‘zal’, zei misschien beter ‘zou moeten zijn’. Inderdaad, Vlaanderen vergeet zo snel. En toch, een koene, onversaagde wil blijkt de dood van Herman van den Reeck te hebben losgewikkeld in de harten van hen die zich noemen: kampers voor het recht van ons volk. Vóór hij viel, waren de honderden die vielen in het Yzer-modder reeds half vergeten. Al onze doden herleven in hem. Ik en zovele anderen die uit het lijden der oorlogsjaren de kracht hebben gehaald om het vervullen van een roeping: wekkers te worden tot Liefde en Liefdedaad, wij staan opeens zó machteloos tegenover het offer van onze broeder Herman. Wij prediken het offer, híj deed het: offerde zich zelf. En toch, er móet gepredikt worden, ook na deze dood: het apostelwerk na Golgotha. Wanneer twijfel mij besluipt, twijfel aan de verwezenliking van idealen die zijn het vuur en de wijn van onze jeugd, dan fluister ik, als een gebed, deze simpele woorden: ‘Och, Herman, broeder!’ - En deze doden-herdenking geeft mij dezelfde, wondere kracht die ik haalde uit dat andere gebed: ‘Moeder, mijn heilige!’... Ik heb zo een vast geloof dat ons een groot en heerlik Leven is weggelegd. Niet wat de mensen gewoonlik geluk heten, en dat meestal maar schijn is en uiterlikheid. Maar de goddelike waarde van een vroom en aandachtig Leven: Vreugde steeds gedrenkt door het lijden om al de pijn van vreugdelozen; lijden echter zelf een sym- | |
[pagina 15]
| |
phonie van vreugde, om ons geloof in de kracht van het Lijden. Welwillen, vertrouwen, stilte die kracht is. En de blijdschap opgevoerd tot het allerhoogste levensbezit. Een wil te hebben, een roeping, en daaraan getrouw te zijn. Te weten wat van ons verwacht wordt, en het te doen met blijde, hoge moed. Steeds zijn eigen leven afhankelik te maken van de gemeenschap. Te zijn: organisators van een nieuw Leven en een nieuwe orde. Altijd het beste en het hoogste in mekaar aan te wakkeren, op te drijven, nooit lam te leggen, nooit te breken uit gemakzucht. Ik roep je op tot een groot, sterk Leven, een Leven van Daad en al levende heerlikheid! |
|