| |
| |
| |
Gedichten
door Achilles Mussche
Van den trek mijner ziel
I
Ik ben een van God op de handen gedragene,
zijn alrevèrste verten trekken mij aan
en mijn bloed doet zijn dolende aanroepingen
op den polsslag der sterren gaan.
Ik ben een van 't leed aller menschen geslagene,
hun honger en heimwee doen mij aan,
bij nachte komen hun snikken en tranen
als donkere wateren door mij slaan.
II
Mijn hart is moe, en het kan niet rusten.
Mijn hart is gezonken grondeloos, en 't moet gaan, 't
moet gaan, en altijd verder, en altijd hooger.
Mijn keel is ontstoken van roepen, en ik roep, ik roep
aldoor als een hert in de bergen.
Waarom, waarom kan ik niet slapen gaan met mijne
broeders, als de nachtwake den slag der uren telt door
Waarom kan ik met mijne gespelen, op het instrument
van luit en schalmei in de nieuwe maan, mij niet op-
| |
| |
maken naar de liefde en vernachten in de rokende
hovingen eener schoone koningin van Scheba?
Waarom kan ik mijn hart niet vastleggen aan het hart
van oud-moederken? - zij zal haar hande-beven stel-
len als een stalen schild vóór mijne zwakte.
O! dat het vuur in mij niet kan gebluscht worden; dat
mijn hart altijd zoo wijd-gespannen een boog blijft,
waar de pijlen mijner begeerten van weg vliegen als
Al ben ik moe, doodmoe van dagen en nachten, dood-
moe van bergen en afgronden.... het pad buigt,
verder en hooger, en ik klim, ik klim.
Adieu dan, lachende kameraden in de lente van mijn
vaderland, adieu, koningin van Scheba, nog vóór de
wijnstok bloeide, en gij, gij mijn moegetobd oud-
moederken aangebeden, ook gij, ook gij, adieu:
en de engelen blazen de bazuin....
ik zwerf van einder tot einder,
ik trek van sterre tot sterre
| |
Wachterslied
't Is 't uitverkoren uur van warme broederharten
nu 't licht in de bergen vernachten gaat
en de liefde als muziek in ons bloed opstaat.
Van onder avondroode linden
heeft bezwijmd van verlangen een eenzaam hart
een laatste in tranen verdoovend wijsje geblazen;
langsheen de donker-smeltende wegen
als brandende roode rozen
| |
| |
‘komt nu, Bohemers, die den trek van uw honger en
door de gouden-couleurige dagen van verte naar verte
in de bosschen waar alleen nog een waaien op verre
met raadselachtig roepen als van wachters door den
halen liefde-gezwollene nachtegalen
discanten van snikken en jubilaciën
in zoet-schreeuwende verrukkingen uit hun hart;
de uren vergeten hunnen gang van avondmaan naar
en turen uit als visschersvrouwen aan zee:
‘komt, Argonauten, die de wilde droomen uws harten
op de stormen en kolken van alle zeeën,
komt, komt, de lentevuren van onze kusten roepen u
over de schemer-ver welvende galerijen der einders
waar bloemen wierook branden
hangen englen van maan omgloried
te droomen op tamboerijnen en luiten van weemoed
‘staat op en keert weder, keert weder,
o honger-doleerende harte' in extasen en tranen,
keert van uw trekken àl verder àl hooger
de duinen over, de verten af, weder,
keert weder, o harten allen naar 't open moedernest.
Wie over dag op alle hoogten zijn hart als een hymne
en de woeste valleien vulde met den golfslag van zijn
| |
| |
wie van donker en blinkende dageraên glorie-zalig
keert weder, obroederharten, naar 't open moedernest.’
Nu 't licht in de bergen vernachten gaat
en de liefde als muziek in ons bloed opstaat,
slaat 't uitverkoren uur van warme broederharten.
Gouden serafijnen ontsteken
de roode bivakken der sterren
slaapt rond de vuren, broeders, omhelsd van droomen,
en vult uw hart als een lamp met het vurige licht
van glimlachen en liefde en renunciatie:
rond de bivak-vuren van de sterren
op donker en eenzaam verloren voorpost,
maar mijn borst één laaiende rondas vóór ùw borst
en mijn adem een slaande banier over u,
houdt, òverstroomend van psalmen,
|
|