de begerig-reikende armen toewerpt de malse vruchten-van-liefde van zijn lèven-wekkende handen en dit zangerig lijf, vruchten zo spannend-sappig en bedwelmend-geurig tevens, dat we hoog-óp van geluk met ze wegsnellen, denkende, eilaas denkende, het doffe geheim van deze gecompliceerde ziel eindelik tot tastbaar bezit te hebben ontsluierd...
Ik ken er vele, die wijselik opmerken zullen:
Zooals gij zelf hierboven stipte is de individualist een totaal voor zich zelf-zelf-levend wezen, dat niets kent dan eigen behoeften, eigen verlangen, eigen verzuchting, druk van eigen leed, zilverschijn van eigen geluk, - hoe komt ge er dan toe, de klaar-en-duidelik zelfzuchtige natuur van zoo'n mens op te voeren tot de moeilikheid van een problema, wanneer wij, - hoe ingewikkeld zijn IN-persoonlikheid ook weze, - deze stelling slechts herleiden kunnen, tot het enig mogelike en reeds gekende: eigen behoefte, enz., enz....
Inderdaad, maar de individualist is kunstenaar, dus ‘scheppend’, d.w.z., dat hij het leven IN hem omzet tot werkelike klank: verfijnde wellust-streling voor de zenuw der oren.
Maar het gehoor is den kunstenaar geen persoonlik bezit: het is zijn eigendom, ja, maar gemeenschappelik met duizenden, met millioenen, alle in min of meerdere mate vatbaar voor het orgelspel van zijn goddelik Geluid.
Dit weet de individualist, o zo best, en het egoïsme, dat hem in de merg zit, noodzaakt hem hier zijn dualistiese rol te spelen, zó behoudende voor zichzelf het essentiele van het genot en onze goede trouw verblindend met wél schitterende, maar slechts ijle goudstof, wentelend en warrelend rondom een kern, die we echter zelden of nooit te snappen krijgen...
Derwijze heeft het Individualisme voor een verstandig opmerker iets zonderling twee-slachtigs, een curieuse hybride durven we het noemen, bestaande uit twee gedeelten, gans opposiet aan mekaar: de kern, welke we heeten zullen het reële gedeelte, en het schijnbare of virtuele, het goudstof.
Maar lijk het bij de hybride soms onmogelik is, uit te maken door de kruising van welke rassen zij ontsproot, zo ook geeft de individualist zich soms reële en virtueel tegelijkertijd, en dat wel derwijze, dat men noch het reële uit het virtuele, noch het virtuele uit het reële herkennen kan. Voor voorbeelden hebben wij slechts uit eigen gaard te plukken; nemen we: Frederik van Eeden's Kleine Joannes en Ellen.
In hetwelke dezer twee boeken heeft deze onmiskendare individualist zich nu volkomen of reëel gegeven? Wij aarzelen, aarzelen nog, blijven weifelen, ten langen laatste... durven geen beslist oordeel vellen, want beide zijn té zeer echt, dan dat we van één hunner de oprechtheid zouden in twijfel trekken. En toch moet het éne zijn: het schijnbare; het ander: het werkelijke, vermits zij de enige uitersten verenigen... Hoe komt het, dat de groot-menselike Van Eeden van de Kleine Joannes, in een volgend werk te worstelen ligt met liet zwartgalligste meest-wanhopige misanthropisme? Was Van Eeden vóór Ellen dan geen individualist, en nam hij simpel die naam, omdat die toen ‘à la mode’ was, of verkrachtte hij later zijn groot-menselik Ideaal om ‘à la mode’ te zijn, of nog, gaf hij ons later Ellen uit enkel parti-pris of kunstenaars-wispeltuur? Gelukkiglik begrepen we Van Eeden beter, dan dat we hem van zo'n ijdel snobisme