Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtvrij1 De Hoogepriester Simon doet oock een gebedt tot Godt, dat hy des Koninghs voornemen wil verhinderen. 16 Godt slaet den Koningh met lammigheyt ende machteloosheyt, ende wort uyt den tempel van sijn volck gedragen. 18 De Koningh en wort niet gebetert door dese straffe, maer in Egypten weder gekeert zijnde leyt een ontuchtigh leven. 20 Hy laet een bevel uytgaen, het welck hy in eenen pilaer laet snijden, dat men alle de Ioden soude opteeckenen, om tot slaven te maken, ende oock met een brantmerck teeckenen. 22 uytgenomen de gene die de Heydensche offeranden deden. 23 het welck wel eenige doen, doch het meeste deel blijft stantvastigh. | |
[Folio 64r]
| |
1SImon dan de Hoogepriester tegen over het binnenste des tempels de knijen buygende, ende geschicktelick de handen uyt streckende [tot den hemel,] dede een soodanigh gebedt: | |
2O Heere, Heere, ô Koningh der hemelen, ende Heerschapper aller schepselen, ghy Heylige in het heylighdom, ghy eenige Heerscher, ghy Almachtige, aensiet ons, die wy verdruckt worden van eenen onheyligen, ende godtloosen mensche, die hemselven in stoutigheyt ende sterckte verhoovaerdight. | |
3Want ghy die alles geschapen, ende aller dingen gewelt hebt, ghy zijt een rechtveerdigh Vorst: ende die uyt wrevel, ende hooghmoedt yet doen, die oordeelt ghy: | |
4Ghy hebt de gene die in voortijden onrechtveerdigheyt bedreven, (onder welcke oock de reusen waren, die op hare sterckte ende stoutigheyt betrouwden) vernielt, over haer brengende een onafmetelick water des [des sundtvloets.] | |
5Ghy hebt de Sodomiten, doe sy [alle] hoovaerdigheyt werckten, ende die door hare boosheden seer bekent waren, met vyer ende swevel verbrant, haer stellende tot een exempel aen de nakomende [eeuwen.] | |
6Ghy hebt den trotzigen Pharao, die uw’ heyligh volck Israël in dienstbaerheyt gebracht hadde, met verscheydene ende vele straffen beproeft, ende uwe mogentheyt [alsoo] bekent gemaeckt: | |
7Na welcke [straffen] ghy uwe groote kracht bekent maeckte, ende hem, doe hy [Israël] najaeghde met wagenen ende menighte der volckeren, deed’sincken in de diepte der zee: maer die op u, die ghy aller schepselen Heer zijt, betrouwden, hebt ghy behouden daer door gevoert: welcke oock de wercken uwer handen erkennende, u den Almachtigen gepresen hebben. | |
8Ghy hebt, ô Koningh, die de oneyndelicke, ende onafmetelicke aerde geschapen hebt, dese stadt uytverkoren, ende dese plaetse geheylight u ten name, hoewel ghy geener dingen en behoeft: ende hebt die verheerlickt met een seer heerlicke verschijninge, die beroemt makende ter eeren van uwen grooten, ende dierbaren naem. | |
9Ende uyt liefde des huys Israëls soo hebt ghy belooft, indien wy ons van u afkeerden, ende ons eenige benauwtheyt soude mogen aengrijpen, ende wy in dese plaetse quamen, ende aenbaden, dat ghy ons gebedt soudt verhooren. | |
10Nu voorwaer ghy zijt getrouw, ende waerachtigh: nademael ghy dickwils, als onse vaders verdruckt waren, haer geholpen hebt in hare vernederinge, ende haer verlost hebt uyt groote quaden. | |
11Maer nu, ô Heylige Koningh, siet, wy worden van wegen onse vele ende groote sonden onderdruckt: ende wy zijn onsen vyanden onderworpen, ende worden in onse machteloosheden van u voorby gegaen. | |
12Ende in desen onsen val pooght dese stoute ende onreyne [Koningh] dese heylige plaetse, die op der aerden uwen heerlicken name toege-eygent is, smaetheyt aen te doen. | |
13Want tot uwe wooninge voorwaer, [namelick] den hemel der hemelen, en konnen de menschen niet komen: doch dewijle het uw’ welbehagen is geweest, dat uwe heerlickheyt onder den volcke Israëls zy, soo hebt ghy dese plaetse geheylight. | |
14En wreeckt ons niet door de onreynigheyt van dese menschen, nochte en straft ons niet door hare onheyligheyt: op dat de ongerechtige in haer gemoedt niet en roemen, nochte in harer tongen hooghmoedt vrolick en zijn: seggende, Wy hebben het huys des heylighdoms met voeten getreden, gelijck de huysen der grouwelen vertreden worden. | |
15Wischt onse sonden uyt, ende verstroyt onse misverstanden, ende betoont uwe barmhertigheyt te deser tijt. Laet uwe ontferminge snellick ons voorkomen, ende geeft lof in den mont der gene die neder gevallen ende gebroken zijn van herten, [namelick] ons vrede gevende. | |
16Hier heeft Godt, die alles insiet, ende boven alles heyligh is, in het heylighdom dit rechtveeerdigh gebedt verhoort, ende heeft hem gegeesselt, die hemselven met smaet ende trotzheyt grootelicks verheven hadde, hem aen alle zijden swingende gelijck het riet van den wint, soo dat hy nu op den vloer [lagh,] machteloos, ende oock lam aen sijne leden, noch spreken en konde, overmits hy met het rechtveerdigh oordeel [Godts] geheel verstrickt was. | |
17Daerom beyde sijne vrienden, ende lijfwachters, als sy die snelle straffe sagen, die hem hadde aengegrepen, soo [kolom] wierden sy met seer groote vreese verslagen: ende vreesende, dat hy oock het leven soude verliesen, trockense hem terstont uyt [den tempel.] | |
18Maer als hy een wijle daer na wederom tot hemselven quam, hoewel [van Godt] gestraft zijnde, soo en quam hy geensins tot leetweesen: maer hy trock wech met scherpe dreygementen. | |
19Doe hy nu in Egypten quam, ende sijne boosheyt vermeerderde, ende dat [met hulpe] van sijne medehelpers ende medegesellen, die te voren aengewesen zijn, ende van alle gerechtigheyt afgesondert waren: soo heeft hy niet alleen hemselven met ontallicke ontuchtigheden verzadight, maer hy is oock tot soo groote vermetenheyt voort gegaen, dat hy lasteringen in alle plaetsen [tegen het volck] zaeyde, ende dat vele van de vrienden, lettende op des Koninghs voorstel, oock selve sijnen wille volghden. | |
20Ende hy nam voor opentlick dit volck smaetheyt aen te doen: in eenen toren by het hof, liet hy eenen pilaer oprechten ende dit schrift in snijden, dat niemant onder haer die niet en offerde, in hare tempelen soude in gaen: maer dat alle de Ioden onder den volcke beschreven, ende tot een slaefachtige staet wech gevoert souden worden: ende soo wie soude mogen tegen spreken, dat men dien met gewelt soude aentasten, ende van het leven berooven. | |
21Dat men oock, die opgeschreven wierden, soude teeckenen, ende [dat] met vyer aen haer lichaem, [namelick] met een klemmerbladt, het wapen van Bacchus, die men oock soude afsonderen tot de vryheyt haer te voren bestemt. | |
22Ende op dat hy niet en soude schijnen op alle [Joden] verstoort te zijn, soo liet hy daer onder schrijven, dat soo eenige onder haer verkosen om te gaen met de Priesteren, deselve gelijck burgers-recht souden hebben met de [burgers] van Alexandrien. | |
23Sommige nu, die in de stadt de trappen der Godtsaligheyt deser stadt hateden, die gaven haer lichtelick over, als of sy in eenige groote eere souden deelachtigh worden, om de gemeynschap die sy souden hebben met den Koningh: | |
24Doch de meeste verkloeckten haer met een dapper gemoedt, ende en weecken niet af van de Godtsaligheyt: ende voor het leven onbeschroomt gelt in plaetse biedende, pooghden sy haer selven van het opschrijven te bevrijden, ende sy hadden goede hope, ende betrouwden datse souden hulpe verkrijgen. | |
25Ende die van haer afweecken, waren haer een grouwel, ende sy hieldense als vyanden hares volcks, ende ontbloottense beyde van haren gemeynen omgangh ende nuttigheyt. |
|