Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtvrij1 Ioannes siet eenen nieuwen hemel, ende een nieuwe aerde. 2 met het nieuwe Ierusalem, verciert als Christi Bruydt. 3 Hy hoort een stemme uyt den hemel, waer door Godt belooft, dat hy haer Godt sal zijn, alle tranen van hare oogen afwisschen, ende haer de erffenisse van allen sal geven. 8 Maer dreyght dat de vreesachtige ende andere onboetveerdige sondaren haer deel sullen hebben in den poel des vyers. 9 Een van de Engelen der seven phiolen voert Ioannem op eenen hoogen bergh, ende toont hem klaerder de geheele gestalte van het nieuwe Ierusalem. 11 hare heerlickheyt, 12 haren muer met twaelf poorten, na de namen der kinderen Israëls. 14 hare twaelf fondamenten, na de namen der twaelf Apostelen. 16 hare lenghte ende breette. 18 hare stoffe van gout. 19 hare twaelf fondamenten, uyt twaelf kostelicke steenen. 21 hare poorten uyt twaelf peerlen. 22 haren tempel, Godt selve, ende het Lam. 23 Godts heerlickheyt in plaetse van son ende mane. 24 hare inwoonders, alle salige volckeren, selfs oock de salige Koningen. 25 hare poorten altijt open. 27 Maer niemant die onreynigheyt doet en komt daer in. | |
1Ga naar margenoota ENde Ga naar margenoot1 ick sagh Ga naar margenoot2 eenen nieuwen hemel, ende eene nieuwe aerde. Want de eerste hemel, ende de eerste aerde was Ga naar margenoot3 voorby gegaen, ende Ga naar margenoot4 de zee en was niet meer. | |
2Ende ick Ioannes sagh Ga naar margenootb de heylige stadt, Ga naar margenoot5 het nieuwe Ierusalem, Ga naar margenoot6 nederdalende van Godt uyt den hemel, Ga naar margenoot7 toebereydt als een bruydt die haren manne verciert is. | |
3Ende ick hoorde een groote stemme uyt den hemel, seggende, Ga naar margenootc Siet, Ga naar margenoot8 de Tabernakel Godts is by de menschen, ende hy sal by haer woonen, ende sy sullen sijn volck zijn, ende Godt selve sal by haer, [ende] Ga naar margenoot9 haren Godt zijn. | |
4Ga naar margenootd Ende Godt sal Ga naar margenoot10 alle tranen van hare oogen afwisschen; ende Ga naar margenoot11 de doot en sal niet meer zijn: noch rouwe, noch gekrijt, noch Ga naar margenoot12 moeyte en sal meer zijn: want Ga naar margenoot13 de eerste dingen zijn wech gegaen. | |
5Ga naar margenoote Ende die op den throon sat, seyde, Siet, Ga naar margenootf ick make alle dingen nieuw. Ende hy seyde tot my: Schrijft, want dese woorden Ga naar margenootg zijn waerachtigh ende getrouw. | |
6Ende hy sprack tot my, Ga naar margenooth Het is Ga naar margenoot14 geschiet: Ga naar margenooti Ga naar margenoot15 ick ben de Alpha ende de Omega, het begin, ende het eynde. Ga naar margenoot16 Ga naar margenootk Ick sal den dorstigen geven uyt de fonteyne van het water des levens Ga naar margenoot17 voor niet. | |
7Die overwint sal Ga naar margenoot18 alles be-erven: Ga naar margenootl ende ick sal hem een Godt zijn, ende hy sal my een sone zijn. | |
[Folio 163r]
| |
8Maer Ga naar margenootm Ga naar margenoot19 den vreesachtigen, ende ongeloovigen, ende grouwelicken, ende dootslagers, ende hoereerders, ende Ga naar margenoot20 toovenaers, ende afgodendienaers, ende allen den leugenaers is haer deel in den poel Ga naar margenootn die daer brant van vyer ende sulpher: ’t welck is Ga naar margenoot21 de tweede doot. | |
9Ende tot my quam Ga naar margenoot22 een van de seven Engelen, Ga naar margenooto die de seven phiolen hadden, welcke waren vol geweest van de seven laetste plagen, ende sprack met my, seggende, Komt herwaerts, Ga naar margenoot23 ick sal u toonen de bruydt, het wijf des Lams. | |
10Ende hy voerde my wech Ga naar margenootp Ga naar margenoot24 in den geest, op eenen grooten ende Ga naar margenoot25 hoogen bergh, ende hy toonde my Ga naar margenootq de groote stadt, het heylige Ierusalem, Ga naar margenoot26 nederdalende uyt den hemel van Godt: | |
11Ga naar margenoot27 Ende sy hadde de heerlickheyt Godts; ende haer Ga naar margenoot28 licht was den allerkostelicksten steen gelijck, [namelick] als den steen Iaspis blinckende gelijck cristal. | |
12Ende hadde Ga naar margenoot29 eenen grooten ende hoogen muer, ende hadde Ga naar margenoot30 twaelf poorten, ende in de poorten Ga naar margenoot31 twaelf Engelen, ende namen daer op geschreven, welcke zijn [de namen] der twaelf Ga naar margenoot32 geslachten der kinderen Israëls. | |
13Ga naar margenoot33 Van het Oosten waren drie poorten: van het Noorden drie poorten, van het Zuyden drie poorten, van het Westen drie poorten. | |
14Ga naar margenootr Ende de muer der stadt hadde Ga naar margenoot34 twaelf fondamenten, ende in deselve Ga naar margenoot35 de namen der twaelf Apostelen des Lams. | |
15Ende hy die met my sprack, Ga naar margenoots hadde Ga naar margenoot36 eenen gouden rietstock, op dat hy de stadt soude meten, ende hare poorten, ende haren muer. | |
16Ende de stadt Ga naar margenoot37 lagh vierkant, ende hare lenghte was soo groot als [hare] breette. Ende hy mat de stadt met den rietstock op Ga naar margenoot38 twaelf duysent stadien: de lenghte, ende de breette, ende de hooghte der selve waren even gelijck. | |
17Ende hy mat Ga naar margenoot39 haren muer op hondert vier ende veertigh Ga naar margenoot40 ellen, Ga naar margenoot41 [na] de [kolom] mate eenes menschen, welcke des Engels was. | |
18Ende het gebouw hares muers was Iaspis: ende de stadt was suyver gout, zijnde Ga naar margenoot42 suyver glas gelijck. | |
19Ende Ga naar margenoot43 de fondamenten des muers der stadt waren met allerley kostelick gesteente verciert. Het eerste fondament was Iaspis: het tweede, Sapphirus: het derde, Chalcedon: het vierde, Smaragdus: | |
20Het vijfde, Sardonyx: het seste, Sardius: het sevende, Chrysolithus: het achtste, Beryllus: het negende, Topazion: het tiende, Chrysoprasus: het elfde, Hyacinthys: het twaelfde, Amethystus. | |
21Ende Ga naar margenoot44 de twaelf poorten waren twaelf peerlen, een yegelicke poorte was elck uyt eene peerle: ende Ga naar margenoot45 de strate der stadt was suyver gout, gelijck doorluchtigh glas: | |
22Ende ick en sagh Ga naar margenoot46 geenen tempel in deselve: want de Heere, de almachtige Godt, is haren tempel, ende Ga naar margenoot47 het Lam. | |
23Ga naar margenoott Ende de stadt Ga naar margenoot48 en behoeft de sonne, noch de mane niet, dat sy in deselve souden schijnen: want de heerlickheydt Godts heeftse verlicht, Ga naar margenootv ende het Lam is hare keersse. | |
24Ga naar margenootx Ende de volckeren, die saligh worden, sullen Ga naar margenoot49 in haer licht wandelen: ende Ga naar margenoot50 de Koningen der aerde Ga naar margenoot51 brengen hare heerlickheyt ende eere in deselve. | |
25Ga naar margenooty Ga naar margenoot52 Ende hare poorten en sullen niet gesloten worden des daeghs: Ga naar margenootz want aldaer en sal geen nacht zijn. | |
27Ende in haer en sal niet inkomen yet dat Ga naar margenoot54 ontreynight, ende grouwelickheyt doet, ende leugen [spreeckt:] maer die geschreven zijn Ga naar margenoota in Ga naar margenoot55 het boeck des levens des Lams. |
|