Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtvrij
[Folio 100v]
| |
1 Den Apostel, om te toonen hoe groote oorsake hy heeft om boven andere te roemen, verhaelt hoe hy in den derden hemel is opgetrocken geweest, ende aldaer gehoort heeft het gene geen mensche en kan uytspreken. 7 Dat hem daerom tot sijner vernederinge een Engel satan was gegeven, die hem met vuysten sloegh. 8 tegen welcken hy Godt drie mael hadde gebeden, ende antwoorde bekomen, dat Godts genade hem moeste genoegh zijn. 10 Dat hy daeromme liever roemt in sijne swackheyt ende nedrigheyt. 11 Verontschuldight hem dat hy wederom moet roemen van de ware merckteeckenen sijns Apostelschaps onder haer. 12 die sy nochtans in der daet genoegh gewaer geworden waren. 14 Betuyght dat hy nu ten derden mael tot haer sal komen, sonder haer ergens in lastigh te willen vallen. 16 gelijck andere van hem gesonden, noch oock Titus, haer ergens in lastigh en zijn geweest. 20 Waerschouwt haer eyndelick dat sy de gebreken van twist, hooghmoedt, hoererije, etc. onder haer beteren eer hy komt, op dat hy tot sijn leetwesen niet genootsaeckt en zy sijne Apostolische macht over soodanige te gebruycken. | |
1TE roemen en is my waerlick Ga naar margenoot1 niet oorbaer. Want ick sal komen tot gesichten ende openbaringen Ga naar margenoot2 des Heeren. | |
2Ga naar margenoota Ick kenne een mensche Ga naar margenoot3 in Christo, voor veertien jaren, (Ga naar margenoot4 of het [geschiet zy] in het lichaem, en weet ick niet: ofte buyten het lichaem, en weet ick niet: Godt weet het) dat de soodanige opgetrocken is geweest Ga naar margenoot5 tot in den derden hemel. | |
3Ende ick kenne een soodanigh mensche (of het in het lichaem, ofte buyten het lichaem [geschiet zy] en weet ick niet: Godt weet het:) | |
4Dat hy opgetrocken is geweest in het Ga naar margenoot6 Paradijs, ende gehoort heeft onuytsprekelicke woorden, die een mensche Ga naar margenoot7 niet en is geoorloft te spreken. | |
5Van den soodanigen sal ick roemen: doch van my selven en sal ick niet roemen, dan Ga naar margenoot8 in mijne swackheden. | |
6Want soo ick roemen wil, ick en sal niet onwijs zijn: want ick sal de waerheyt seggen: maer ick houde [daer van] af, op dat niemant van my en dencke boven het gene hy siet dat ick ben, ofte dat hy uyt my hoort. | |
7Ende op dat ick my door de uytnementheyt der openbaringen niet en soude verheffen, soo is my gegeven Ga naar margenoot9 een scherpe doorn in het vleesch, [namelick] een Ga naar margenoot10 Engel des satans, Ga naar margenootb dat hy my Ga naar margenoot11 met vuysten slaen soude, op dat ick my niet en soude verheffen. | |
8Hier over hebbe ick den Heere Ga naar margenoot12 drie mael gebeden, op dat hy van my soude wijcken. | |
9Ende hy heeft tot my geseght, Ga naar margenoot13 Mijne genade is u genoegh: want mijne kracht wort in swackheyt Ga naar margenoot14 volbracht. Soo sal ick dan veel liever roemen in mijne swackheden, op dat de kracht Christi in my Ga naar margenoot15 woone. | |
10Daerom hebbe ick een welbehagen in swackheden, in smaetheden, in nooden, in vervolgingen, in benauwtheden om Christi wille. Want Ga naar margenoot16 als ick swack ben, dan ben ick Ga naar margenoot17 machtigh. | |
11Ick ben roemende onwijs geworden: [kolom] ghy hebt my genootsaeckt: Want ick behoorde van u gepresen te zijn: Ga naar margenootc want ick en ben in geen dingh Ga naar margenoot18 minder geweest dan de uytnemenste Apostelen, hoewel ick Ga naar margenoot19 niets en ben. | |
12Ga naar margenootd De Ga naar margenoot20 merckteeckenen van een Apostel zijn onder u Ga naar margenoot21 betoont in alle lijdtsaemheyt, Ga naar margenoot22 met teeckenen, ende wonderen, ende krachten. | |
13Want wat is’er, daer in ghy minder geweest zijt dan Ga naar margenoot23 de andere gemeynten, Ga naar margenoote anders, dan dat ick selve u Ga naar margenoot24 niet lastigh en ben geweest? Ga naar margenoot25 vergeeft my dit ongelijck. | |
14Siet ick ben Ga naar margenoot26 ten derden mael gereet om tot u te komen, ende en sal u niet lastigh zijn. Ga naar margenootf Want ick en soecke Ga naar margenoot27 niet het uwe, maer u. Want de kinderen en moeten niet schatten vergaderen voor de ouders, maer de ouders voor de kinderen. | |
15Ende ick sal seer geerne Ga naar margenoot28 de kosten doen, ende Ga naar margenoot29 voor uwe zielen te koste gegeven worden: hoewel ick u Ga naar margenootg overvloedelicker beminnende, weyniger bemint worde. | |
16Doch het zy soo, ick en hebbe u niet beswaert: maer Ga naar margenoot30 alsoo ick listigh was hebbe ick u met bedrogh Ga naar margenoot31 gevangen. | |
17Hebbe ick door yemant der gene die ick tot u gesonden hebbe Ga naar margenoot32 van u mijn voordeel gesocht? | |
18Ick hebbe Titum gebeden, ende den broeder mede gesonden: heeft oock Titus van u sijn voordeel gesocht? en hebben wy niet Ga naar margenoot33 in den selven geest gewandelt? [hebben wy] niet [gewandelt] in deselve voetstappen? | |
19Meynt ghy wederom dat wy ons by u Ga naar margenoot34 verontschuldigen? Wy spreken in de tegenwoordigheyt Godts Ga naar margenoot35 in Christo: ende dit alles, geliefde, tot uwer stichtinge. | |
20Want ick vreese dat als ick gekomen sal zijn, ick u niet eenighsins en sal vinden Ga naar margenoot36 soodanige als ick wil, ende [dat] ick van u sal gevonden worden soodanigh Ga naar margenoot37 als ghy niet en wilt: dat daer niet eenighsins [en zijn] twisten, nijdigheden, toorn, gekijf, achterklap, oorblasingen, opgeblasentheden, Ga naar margenoot38 beroerten. | |
21Op dat wederom als ick sal gekomen zijn, mijn Godt Ga naar margenoot39 my niet en vernedere by u, ende ick rouwe hebbe over vele die Ga naar margenoot40 te voren gesondight hebben, ende die haer niet bekeert en sullen hebben van de onreynigheyt, ende hoererije, ende Ga naar margenoot41 ontuchtigheyt die sy gedaen hebben. |
|