Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtvrij1 D’Apostel betuyght dat hy genoeghsaem versekert is van de genegentheyt der Corintheren tot het voorderen van dese collecte. 3 ende geeft reden, waerom hy de genoemde broeders tot haer voor uyt heeft gesonden, namelick, op dat alles soude gereet zijn, wanneer hy sal komen. 6 Vermaent haer om mildelick ende gewillighlick te geven met verscheydene redenen genomen van Godts milden zegen, liefde, ende genade over de gene die mildelick sullen zaeijen. 11 ende van de dancksegginge die daer over sal geschieden tot Godt, van de gene die harer mildadigheyt sullen deelachtigh worden. 14 ende van de gebeden die sy voor haer sullen doen tot Godt. | |
1Ga naar margenoota WAnt van Ga naar margenoot1 de bedieninge die voor de heylige [geschiet,] is my onnoodigh Ga naar margenoot2 aen u te schrijven. | |
2Want ick weet de volveerdigheyt uwes gemoedts, van welcke ick roeme over u by de Macedoniers, dat Ga naar margenoot3 Achaja van over een jaer bereyt is geweest: ende den yver van u [begonnen] heeft’er vele verweckt. | |
3Maer ick hebbe Ga naar margenoot4 dese broeders gesonden, op dat onsen roem die [wy] over u [hebben,] niet en soude ydel gemaeckt worden in [kolom] desen deele: op dat (gelijck ick geseght hebbe) ghy Ga naar margenoot5 bereyt mooght zijn. | |
4[Ende] dat niet mogelick, soo Ga naar margenoot6 de Macedoniers met my quamen, ende u onbereyt vonden, wy (op dat wy niet en seggen, ghy) beschaemt en worden Ga naar margenoot7 in desen vasten gront der roeminge. | |
5Ick hebbe dan noodigh geacht dese broeders te vermanen, dat sy eerst tot u souden komen, ende voorbereyden uwen Ga naar margenoot8 te voren aengedienden zegen, op dat die gereet zy, alsoo Ga naar margenoot9 als eenen zegen, ende niet Ga naar margenoot10 als eene vreckheyt. | |
6Ende dit [segge ick,] Ga naar margenootb die spaersaemlick zaeyt, sal oock spaersaemlick maeijen: ende die Ga naar margenoot11 in zegeningen zaeyt, sal oock in zegeningen Ga naar margenoot12 maeijen. | |
7Een yegelick [doe] gelijck hy in [sijn] herte Ga naar margenoot13 voorneemt: Ga naar margenootc niet uyt droefheyt ofte uyt Ga naar margenoot14 nootdwangh. Ga naar margenootd Want Godt heeft eenen blymoedigen gever lief. | |
8Ende Godt is machtigh Ga naar margenoot15 alle genade te doen overvloedigh zijn in u: op dat ghy in alles alle tijt, Ga naar margenoot16 alle genoeghsaemheyt hebbende, tot allen goeden wercke overvloedigh mooght zijn. | |
9Gelijck’er Ga naar margenoot17 geschreven is, Ga naar margenoote Hy heeft gestroyt, hy heeft den armen gegeven: Ga naar margenoot18 sijne gerechtigheyt Ga naar margenoot19 blijft in der eeuwigheyt. | |
10Doch die het zaet den zaeijer verleent, Ga naar margenoot20 die verleene oock broot tot spijse, ende vermenighvuldige uw’ gezaeysel, ende vermeerdere de vruchten uwer Ga naar margenoot21 gerechtigheyt: | |
11Dat ghy in alles rijck wordet tot alle Ga naar margenoot22 goetdadigheyt, welcke door ons Ga naar margenoot23 werckt dancksegginge tot Godt: | |
12Want de bedieninge van desen Ga naar margenoot24 dienst en vervult niet alleen het gebreck der heylige, maer is oock overvloedigh door vele danckseggingen tot Godt: | |
13Dewijle sy door de Ga naar margenoot25 beproevinge deser bedieninge Godt verheerlicken over de Ga naar margenoot26 onderwerpinge uwer belijdenisse onder het Euangelium Christi, ende [over] de goetdadigheyt der mededeylinge aen haer ende aen alle: | |
14Ende door Ga naar margenoot27 haer gebedt voor u, welcke Ga naar margenoot28 na u verlangen, Ga naar margenoot29 om de uytnemende genade Godts over u. | |
|