Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtvrij1 Christus gaet wederom na Ierusalem op het feest, ende geneest aldaer op den Sabbath een mensche, die acht en dertigh jaren kranck gelegen hadde, aen het badtwater Bethesda. 8 welcke op Christi bevel sijn bedde wech draeght, ende van de Ioden daer over bestraft zijnde, hem beroept op Christum. 16 waer over de Ioden Christum soecken te dooden, als een die den Sabbath brack, ende hemselven Gode gelijck maeckte. 19 Christus verantwoort sijn doen, ende betuyght dat hy sijnen Vader gelijck is in alle sijne werckingen, als daer zijn, het leven te geven, 22 oordeelen, 23 Godtlicke eere aennemen, 24 saligh maken, 25 opwecken uyt den dooden. 31 Beroept hem voorts op ’t getuygenis sijns Vaders, 33 Ioannis, 36 ende sijner wonderwercken. 38 Bestraft der Ioden ongeloove. 39 ende wijst haer tot het ondersoecken der Schriften. 45 oock selfs der Schriften Mosis. | |
1NA desen was Ga naar margenoot1 een Ga naar margenoota feest der Ioden, ende Iesus gingh op na Ierusalem. | |
2Ende daer is te Ierusalem aen de Ga naar margenoot2 schaeps-[poorte] Ga naar margenoot3 een badtwater het welck in ’t Hebreeusch toegenaemt wort Ga naar margenoot4 Bethesda, hebbende vijf Ga naar margenoot5 zalen. | |
3In deselve lagh een groote menighte van krancke, blinde, kreupele, Ga naar margenoot6 verdorde, wachtende op de roeringe des waters. | |
4Want een Engel daelde neder op Ga naar margenoot7 sekeren tijt in dat badtwater, ende beroerde het water: die dan eerst daer in quam na de beroeringe van het water, die wiert gesont, van wat sieckte hy oock bevangen was. | |
5Ende aldaer was een seker mensche die acht ende dertigh jaren Ga naar margenoot8 kranck gelegen hadde. | |
6Iesus siende dese liggen, ende wetende dat hy nu langen tijt gelegen hadde, seyde tot hem, Wilt ghy gesont worden? | |
7De krancke antwoordde hem, Heere, ick en hebbe niet een mensche om my te werpen in het badtwater, wanneer het water beroert wort: ende terwijle ick kome, soo daelt een ander voor my neder. | |
8Iesus seyde tot hem, Ga naar margenootb Staet op, Ga naar margenoot9 neemt uw’ beddeken op, ende wandelt. | |
9Ende terstont wiert de mensche gesont, ende nam sijn beddeken op, ende wandelde. Ga naar margenootc Ende het was Sabbath op den selven dagh. | |
10De Ioden seyden dan tot den genen die genesen was, Ga naar margenootd Het is Sabbath, ’t en is u niet geoorloft het beddeken te dragen. | |
11Hy antwoordde haer, Die my gesont gemaeckt heeft, die heeft my geseght, Neemt uw’ beddeken op, ende wandelt. | |
12Sy vraeghden hem dan, Wie is de mensche, die u geseght heeft, Neemt uw’ beddeken op, ende wandelt? | |
13Ende die gesont gemaeckt was en wist niet wie hy was: want Iesus was Ga naar margenoot10 ontweecken, Ga naar margenoot11 alsoo daer een [groote] schare in die plaetse was. | |
14Daer na vondt hem Iesus in den tempel, ende seyde tot hem, Siet, ghy zijt gesont geworden: Ga naar margenoote en sondight niet meer, op dat u niet wat ergers en geschiede. | |
15De mensche gingh henen, ende boodt-[kolom]schapte den Ioden, dat het Iesus was die hem gesont gemaeckt hadde. | |
16Ende daerom vervolghden de Ioden Iesum, ende sochten hem te dooden, om dat hy dese dingen op den Sabbath dede. | |
17Ende Iesus antwoordde haer, Ga naar margenootf Ga naar margenoot12 Mijn Vader werckt tot nu toe, ende ick wercke [oock.] | |
18Ga naar margenootg Daerom sochten dan de Ioden te meer hem te dooden, om dat hy niet alleen den Sabbath Ga naar margenoot13 brack, maer oock seyde dat Godt sijn Ga naar margenoot14 eygen Vader was, hemselven Gode even gelijck makende. | |
19Iesus dan antwoordde, ende seyde tot haer, Voorwaer voorwaer segge ick u, Ga naar margenooth de Sone en kan niets Ga naar margenoot15 van hemselven doen, ’t en zy hy den Vader Ga naar margenoot16 dat siet doen: Ga naar margenooti want soo wat Ga naar margenoot17 die doet, Ga naar margenoot18 het selve doet oock de Sone desgelijcks. | |
20Want de vader heeft den Sone lief, ende Ga naar margenoot19 Ga naar margenootk toont hem alles wat hy doet: ende hy sal hem Ga naar margenoot20 grooter wercken toonen dan Ga naar margenoot21 dese, Ga naar margenoot22 op dat ghy u verwonderet. | |
21Want gelijck de Vader de doode opweckt ende levendigh maeckt, alsoo maeckt oock de Sone levendigh die hy wil. | |
22Want oock de Vader Ga naar margenoot23 en oordeelt niemant, Ga naar margenootl maer heeft alle het oordeel den Sone gegeven. | |
23Op dat sy alle den Sone eeren, gelijck sy den Vader eeren. Ga naar margenootm Die den Sone niet en eert, en eert den Vader niet die hem gesonden heeft. | |
24Ga naar margenootn Voorwaer voorwaer segge ick u, die mijn woort hoort, ende gelooft hem die my gesonden heeft, die Ga naar margenoot24 heeft het eeuwige leven, ende en Ga naar margenooto komt niet in Ga naar margenoot25 de verdoemenisse: maer is uyt den doot over gegaen in ’t leven. | |
25Voorwaer, voorwaer segge ick u, Ga naar margenoot26 de ure komt ende is nu, Ga naar margenootp wanneer Ga naar margenoot27 de doode sullen hooren de stemme des Soons Godts, ende diese Ga naar margenoot28 gehoort hebben, sullen Ga naar margenoot29 leven. | |
26Want gelijck de Vader Ga naar margenoot30 ’t leven heeft in hemselven, alsoo heeft hy oock den Sone Ga naar margenoot31 gegeven het leven te hebben in hemselven. | |
27Ende heeft hem macht gegeven oock Ga naar margenoot32 gerichte te houden, Ga naar margenoot33 om dat hy des menschen Sone is. | |
28Ga naar margenoot34 En verwondert u daer niet over: want de ure Ga naar margenoot35 komt, Ga naar margenootq in welcke alle die in de graven zijn Ga naar margenoot36 sijne stemme sullen hooren. | |
29Ga naar margenootr Ende sullen uytgaen, Ga naar margenoot37 die het goede gedaen hebben tot de opstandinge des levens: ende die het quade gedaen hebben tot de opstandinge Ga naar margenoot38 der verdoemenisse. | |
30Ick en kan Ga naar margenoot39 van my selven niets doen. Gelijck ick Ga naar margenoot40 hoore, oordeele ick: ende mijn oordeel is rechtveerdigh: Ga naar margenoots want ick en | |
[Folio 45v]
| |
soecke niet mijnen wille, maer den wille des Vaders die my gesonden heeft. | |
31Ga naar margenoott Indien Ga naar margenoot41 ick van my selven getuyge, mijn getuygenisse en is Ga naar margenoot42 niet waerachtigh. | |
32Daer Ga naar margenootv is Ga naar margenoot43 een ander die van my getuyght, ende ick weet dat het getuygenisse het welck hy van my getuyght waerachtigh is. | |
33Ga naar margenootx Ghylieden hebt tot Ioannem gesonden, ende hy heeft Ga naar margenoot44 der waerheyt getuygenisse gegeven. | |
34Doch ick en neme geen getuygenisse Ga naar margenoot45 van een mensche: maer dit segge ick Ga naar margenoot46 op dat ghylieden soudt behouden worden. | |
35Hy was een brandende ende Ga naar margenoot47 lichtende keersse: ende ghy hebt u-lieden voor eenen Ga naar margenoot48 korten tijt Ga naar margenoot49 in sijn licht willen verheugen. | |
36Ga naar margenooty Maer ick hebbe een getuygenisse meerder dan [dat] van Ioannes. Ga naar margenootz Want Ga naar margenoot50 de wercken die my de Vader gegeven heeft om die te volbrengen, deselve wercken die ick doe getuygen van my, dat my de Vader gesonden heeft. | |
37Ga naar margenoota Ende de Vader die my gesonden heeft, die heeft selve van my Ga naar margenoot51 getuyght. Ga naar margenoot52 Ghy en hebt noch sijne stemme oyt gehoort, Ga naar margenootb noch sijne gedaente gesien. | |
38Ende sijn woort en hebt ghy niet in u blijvende: want ghy dien niet en gelooft, dien hy gesonden heeft. | |
39Ga naar margenoot53 Ga naar margenoote[c] Ondersoeckt de Schriften: want ghy meynt in deselve Ga naar margenoot54 het eeuwige leven te hebben: ende Ga naar margenootd die zijn het die van my getuygen. | |
42Maer ick kenne u-lieden, dat ghy de liefde Godts in u selven niet en hebt. | |
43Ick ben gekomen Ga naar margenoot57 in den name mijns Vaders, ende ghy en neemt my niet aen: soo Ga naar margenoot58 een ander komt Ga naar margenoot59 in sijnen eygenen name, dien sult ghy aennemen. | |
44Ga naar margenoote Hoe kondt ghy gelooven, die ghy eere van malkanderen Ga naar margenoot60 neemt, ende de eere die Ga naar margenoot61 van Godt alleen is, niet en soeckt? | |
45En meynt niet dat ick u Ga naar margenoot62 verklagen sal by den Vader: die u verklaeght is Ga naar margenoot63 Moses, Ga naar margenoot64 op welcken ghy gehoopt hebt. | |
46Want indien ghy Mosi geloofdet soo soudt ghy my gelooven. Ga naar margenootf Want hy heeft van my geschreven. | |
47Maer soo ghy Ga naar margenoot65 sijne schriften niet en gelooft, hoe sult ghy mijne Ga naar margenoot66 woorden gelooven? |
|