Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijDe Heere maeckt d’Israëliten indachtigh sijner liefde tot haer, die hy daer inne bewesen heeft, dat hy Iacob heeft lief gehadt, maer Esau gehaett, vers 1, etc. Daer na klaeght hy over hare ondanckbaerheyt, voor eerst der Priesteren, ende daer na des volcks, die allegaer ongetrouw waren in de offerhanden, 6. ende hy vermaentse tot berouw ende bekeeringe, 9. ende hy propheteert van den rechten Godtsdienst, welcken hem de geloovige onder alle volckeren in het Nieuwe Testament bewijsen souden, 11, etc. | |
1Ga naar margenoot1 DE last des woorts des HEEREN Ga naar margenoot2 tot Israël, Ga naar margenoot3 door den dienst van Ga naar margenoot4 Maleachi. | |
2Ick hebbe u-lieden lief gehadt, seyt de HEERE: maer ghy Ga naar margenoot5 seght, Ga naar margenoot6 Waer in hebt ghy ons lief gehadt? Ga naar margenoot7 Was niet Esau Iacobs broeder? spreeckt de HEERE: Ga naar margenoota Ga naar margenoot8 nochtans hebbe ick Iacob lief gehadt, | |
3Ende Esau hebbe ick gehaett: Ga naar margenoot9 ende ick hebbe Ga naar margenoot10 sijne bergen gestelt [tot] eene verwoestinge, ende Ga naar margenoot11 sijne erve voor de draken der woestijne. [kolom] | |
4Of schoon Ga naar margenoot12 Edom seyde, Wy zijn verarmt, doch Ga naar margenoot13 wy sullen de woeste plaetsen weder bouwen: alsoo seyt de HEERE der heyrscharen, Ga naar margenoot14 Sullen sy bouwen, soo sal ick afbreken; ende Ga naar margenoot15 men salse noemen, Lantpale der godtloosheyt, ende een volck Ga naar margenoot16 op het welcke de HEERE vergramt is tot in der eeuwigheyt. | |
5Ende uwe oogen Ga naar margenoot17 sullen het sien, ende ghylieden sult seggen, Ga naar margenoot18 De HEERE zy groot gemaeckt Ga naar margenoot19 van de lantpale Israëls af. | |
6Een sone Ga naar margenoot20 sal den vader eeren, ende een knecht Ga naar margenoot21 sijnen heere: ben ick dan een Vader, waer is Ga naar margenoot22 mijne eere? ende ben ick een Heere, waer is Ga naar margenoot23 mijn vreese? seyt de HEERE der heyrscharen tot u, Ga naar margenoot24 ô Priesters, verachters mijnes naems: Ga naar margenoot25 maer ghy segt, Ga naar margenoot26 Waer mede verachten wy uwen name? | |
7Ghy brengt op mijnen altaer Ga naar margenoot27 verontreynight Ga naar margenoot28 broot, ende Ga naar margenoot29 seght, Waer mede verontreynigen wy Ga naar margenoot30 u? Daer mede, | |
[Folio 132v]
| |
dat ghy seght, Ga naar margenoot31 des HEEREN tafel Ga naar margenoot32 is verachtelick. | |
8Want als ghy Ga naar margenoot33 wat blints aenbrenght om te offeren, Ga naar margenoot34 het en is [by u] niet quaet, ende als ghy Ga naar margenoot35 wat kreupels ofte krancks Ga naar margenoot36 aenbrenght, Ga naar margenoot37 ’t en is niet quaet: Brenght dat doch uwen Vorst; Ga naar margenoot38 sal hy een welgevallen aen u hebben? ofte sal hy Ga naar margenoot39 u aengesichte opnemen? seyt de HEERE der heyrscharen. | |
9Ga naar margenoot40 Nu dan, smeeckt doch het aengesichte Godes, dat hy ons genadigh zy: Ga naar margenoot41 sulcks is van uwe hant geschiet, Ga naar margenoot42 sal hy u aengesichte opnemen? seyt de HEERE der heyrscharen. | |
10Wie is’er oock Ga naar margenoot43 onder u die Ga naar margenoot44 de deuren Ga naar margenoot45 [om niet] toesluyt? Ga naar margenoot46 ende ghy en steeckt het vyer niet aen [op] mijnen altaer om niet. Ick en hebbe geenen lust aen u, seyt de HEERE der heyrscharen, Ga naar margenootb ende het spijs-offer en is my Ga naar margenoot47 van uwe hant niet aengenaem. | |
11Maer Ga naar margenoot48 van den opgangh der sonne tot haren ondergangh, Ga naar margenoot49 sal mijn name groot zijn onder de Heydenen; ende aen alle plaetse sal mijnen name Ga naar margenoot50 reuckwerck toegebracht worden, ende een reyn spijs-offer: want mijn name sal groot zijn onder de Heydenen, seyt de HEERE der heyrscharen. | |
12Ga naar margenoot51 Maer ghy ontheylight Ga naar margenoot52 dien, als ghy seght, Ga naar margenoot53 Des HEEREN tafel is ontreynight, Ga naar margenoot54 ende Ga naar margenoot55 haer inkomen, hare spijse is verachtelick. | |
13Ga naar margenoot56 Noch seght ghy, Siet, Ga naar margenoot57 wat eene vermoeytheyt! Ga naar margenoot58 maer ghy soudt het kunnen wech blasen, seyt de HEERE der heyrscharen: ghy brengt oock het gene dat gerooft is, ende Ga naar margenoot59 dat kreupel, ende kranck is: Ga naar margenoot60 ghy brengt oock spijs-offer: soude my Ga naar margenoot61 sulcks aengenaem zijn van uwe hant? seyt de HEERE. | |
14Ia vervloeckt zy de bedrieger, Ga naar margenoot62 die een manneken in sijne kudde heeft, ende den Heere belooft ende offert Ga naar margenoot63 dat verdorven is: want ick ben Ga naar margenoot64 een groot Koningh, seyt de HEERE der heyrscharen, ende mijn naem is vreeslick Ga naar margenoot65 onder de Heydenen. |
|