Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijHet derde gesichte, namelick, een man met een meetsnoer, afmetende de plaetse des nieuwen Ierusalems, versen 1, 2. mitsgaders aenwijsinge van de groote menighte der inwoonderen deser stadt, ende hoe dat Godt deselve soude beschermen, 3, etc. daer na worden de Ioden, die noch in Babylonien gebleven waren, vermaent na huys te komen, 6. met belofte dat Godt hare vyanden verdelgen soude, 9. van de bekeeringe der Heydenen, 11. ende de gedurige sorge Godes over sijn volck, 12. | |
1WEderom hief ick mijne oogen op ende ick sagh, ende siet, daer was Ga naar margenoot1 een man: ende in sijne hant was een meetsnoer. | |
2Ende ick seyde, Waer gaet ghy henen? ende hy seyde tot my, Ga naar margenoot2 Om Ierusalem te meten, om te sien hoe groot hare breette, ende hoe groot hare lenghte wesen sal. | |
3Ende siet, Ga naar margenoot3 de Engel die Ga naar margenoot4 met my sprack, Ga naar margenoot5 gingh uyt: ende Ga naar margenoot6 een ander Engel Ga naar margenoot7 gingh uyt, hem te gemoete. | |
4Ende Ga naar margenoot8 hy seyde Ga naar margenoot9 tot hem, Loopt, [kolom] spreeckt Ga naar margenoot10 desen jongelingh aen, seggende: Ierusalem sal Ga naar margenoot11 dorpswijse bewoont worden, van wegen der veelheyt der menschen, ende Ga naar margenoot12 der beesten, die in het midden der selve wesen sal. | |
5Ende ick sal haer wesen, spreeckt de HEERE, Ga naar margenoot13 een vyerige muer rontomme: ende Ga naar margenoot14 ick sal tot heerlickheyt wesen in het midden van haer. | |
6Ga naar margenoot15 Huy huy, Ga naar margenoot16 vliedet doch Ga naar margenoot17 uyt den Noordenlande, spreeckt de HEERE: Ga naar margenoot18 want ick hebbe u-lieden uyt-gebreyt Ga naar margenoot19 na de vier winden des hemels, spreeckt de HEERE. | |
8Want soo seyt de HEERE der heyrscharen, Ga naar margenoot21 na de heerlickheyt [over u] heeft hy my gesonden Ga naar margenoot22 tot die Heydenen, die u-lieden berooft hebben: want die u-lieden aenraeckt, die raeckt Ga naar margenoot23 sijnen oogh-appel aen. | |
9Ga naar margenoot24 Want siet Ga naar margenoot25 ick sal mijne hant Ga naar margenoot26 over haerlieden bewegen, ende sy sullen Ga naar margenoot27 haren knechten een roof wesen: Ga naar margenoot28 alsoo sult ghylieden weten, Ga naar margenoot29 dat de HEERE der heyrscharen my gesonden heeft. | |
10Ga naar margenoot30 Iuycht, ende verblijdt u, ghy dochter Zions: want siet ick kome, ende Ga naar margenoota ick sal in het midden van u woonen, spreeckt de HEERE. | |
11Ende Ga naar margenoot31 vele Heydenen sullen Ga naar margenoot32 te dien dage den HEERE toegevoeght worden, ende sy sullen my tot een volck wesen, ende ick sal in het midden Ga naar margenoot33 van u woonen, ende ghy sult weten, Ga naar margenoot34 dat de HEERE der heyrscharen my tot u gesonden heeft. | |
12Dan sal de HEERE Ga naar margenoot35 Iuda Ga naar margenoot36 erven voor sijn deel, Ga naar margenoot37 in het heylige lant, ende hy sal Ierusalem noch Ga naar margenoot38 verkiesen. | |
13Ga naar margenoot39 Swijght Ga naar margenoot40 alle vleesch voor het aengesichte des HEEREN: want Ga naar margenoot41 hy is ontwaeckt Ga naar margenoot42 uyt sijne heylige wooninge. |
|