Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijDe Propheet vermaent Zerubbabel, Iosua, ende het volck, dat sy neerstelick souden voort varen, in het opbouwen des tempels, vers 1, etc. haer Godes hulpe beloovende, 5. Te gelijcke haer voorseggende, dat de Messias in desen tempel persoonlick verschijnen soude, 7. Waer door deses tempels heerlickheyt grooter wesen soude, dan des eersten, 10. Daer na straft hy de geveynstheyt der gener die haer op het uyterlicke offer, ende de ceremonien verlieten, 11. Hy belooft de oprechte vrome Ioden, dat gelijck sy te voren den vloeck des Heeren gesmaeckt hadden, dat sy voortaen van den Heere souden gezegent worden, ende dat hare vyanden verdelght souden worden, 16. Hy propheteert oock van de macht Christi, mitsgaders van sijne kracht over alle de gene die hem souden tegen staen, 21. | |
1OP Ga naar margenoot1 den vier en twintighsten dagh der maent, in de seste [maent,] in den tweeden jare des Koninghs Darij. | |
2Ga naar margenoot2 In de sevenste [maent,] op den een en twintighsten der maent, Ga naar margenoot3 geschiedde het woort des HEEREN Ga naar margenoot4 door den dienst des Propheten Haggai, seggende: | |
3Spreeckt nu tot Zerubbabel den sone Sealtiëls, den Vorst van Iuda, ende tot Iosua den sone Iozadaks, den Hoogenpriester, ende tot het overblijfsel des volcks, seggende: | |
4Wie is onder u-lieden over gebleven, die dit Huys Ga naar margenoot5 in sijn eerste heerlickheyt ghesien heeft, ende hoedanigh siet ghy het selve [kolom] nu? Is dit niet Ga naar margenoot6 als niet in uwe oogen? | |
5Doch nu, weest sterck, ghy Zerubbabel, spreeckt de HEERE, ende weest sterck, ghy Iosua, sone Iozadaks, Hoogepriester, ende weest sterck, Ga naar margenoot7 al ghy volck des lants, spreeckt de HEERE: ende Ga naar margenoot8 werckt; want ick ben met u, spreeckt de HEERE der heyrscharen, | |
6Met Ga naar margenoot9 het woort, in het welcke ick met u-lieden [een verbont] ghemaeckt hebbe, als Ga naar margenoot10 ghy uyt Egypten uyt trockt; ende Ga naar margenoot11 mijnen Geest, Ga naar margenoot12 staende in ’t midden van u: En vreest niet. | |
7Want alsoo seyt de HEERE der heyrscharen, Ga naar margenoot13 Noch eens, een weynigh [tijts] sal het zijn; ende ick sal Ga naar margenoot14 de hemelen, ende Ga naar margenoot15 de aerde, ende Ga naar margenoot16 de zee, ende Ga naar margenoot17 het drooge Ga naar margenoot18 doen beven. | |
8Ja Ga naar margenoot19 ick sal alle de Heydenen Ga naar margenoot20 doen beven, ende sy sullen komen [tot] den Ga naar margenoot21 Wensch aller Heydenen, ende ick sal Ga naar margenoot22 dit Huys Ga naar margenoot23 met heerlickheyt vervullen, seyt de HEERE der heyrscharen. | |
9Ga naar margenoot24 Mijne is het silver, ende mijne is het gout, spreeckt de HEERE der heyrscharen. | |
10De heerlickheyt deses laetsten Huyses sal grooter worden, dan des eersten, seyt de HEERE der heyrscharen, ende in dese plaetse sal ick Ga naar margenoot25 vrede geven, spreeckt de HEERE der heyrscharen. | |
11Op den vier en twintighsten [dagh] Ga naar margenoot26 der negender [maent] in den tweeden jare Darij, geschiedde het woort des HEEREN door den dienst des Propheten Haggai, seggende: | |
12Alsoo seyt de HEERE der heyrscharen, Vraecht nu Ga naar margenoot27 de Priesters de wet, seggende: | |
13Siet, Ga naar margenoot28 yemandt draeght Ga naar margenoot29 heyligh vleesch in de Ga naar margenoot30 slippe sijnes kleets, ende hy raeckt met sijne slippe aen het broot, of aen het moes, of aen den wijn, of aen de olie, of aen eenige spijse, sal Ga naar margenoot31 het heylich worden? ende de Priesters antwoordden ende seyden, Ga naar margenoot32 Neen. | |
[Folio 127r]
| |
14Ende Haggai seyde, Indien yemant die onreyn is Ga naar margenoot33 van een doot lichaem, Ga naar margenoot34 yet van die dingen aenroert, sal Ga naar margenoot35 het onreyn worden? Ende de Priesters antwoordden, ende seyden, Ga naar margenoot36 Het sal onreyn worden. | |
15Doe antwoordde Haggai, ende seyde, Ga naar margenoot37 Alsoo is dit volck, ende alsoo is dese natie Ga naar margenoot38 voor mijn aengesichte, spreeckt de HEERE, ende alsoo is al het werck haerder handen: ende wat sy Ga naar margenoot39 daer offeren, dat is onreyn. | |
16Ende nu, Ga naar margenoot40 stelt’er doch u-lieder herte op, van desen dagh af, ende Ga naar margenoot41 opwaerts, Ga naar margenoot42 eerder steen op steen geleyt wiert aen den tempel des HEEREN: | |
17Ga naar margenoot43 Eer die [dingen] geschiedden, quam yemand tot den [koorn-] hoop Ga naar margenoot44 van twintigh [maten,] soo en warender [maer] tiene: komende tot den wijn-back, om vijftigh Ga naar margenoot45 [maten] van de persse te scheppen, Ga naar margenoot46 soo en warender [maer] twintigh: | |
18Ga naar margenoot47 Ick sloegh Ga naar margenoot48 u-lieden met brantkoorn, met honighdauw, ende met hagel, [kolom] Ga naar margenoota al het werck uwer handen; Ga naar margenoot49 ende ghy en [keerdet] u niet tot my, spreeckt de HEERE. | |
19Ga naar margenoot50 Stelt’er doch u herte op, van desen dagh af, Ga naar margenoot51 ende opwaerts: van den vier en twintighsten dagh der negender [maent] af, van den dagh af Ga naar margenoot52 als het fondament aen den tempel des HEEREN is geleyt geworden, stelt’er u herte op. | |
20Ga naar margenoot53 Is’er noch zaet in de schuere? selfs tot Ga naar margenoot54 den wijnstock, ende den vijgeboom, ende den granaet-appelboom, ende den olijfboom, [die] niet gedragen en heeft, [die] sal ick van desen dagh af Ga naar margenoot55 zegenen. | |
21Het woort des HEEREN nu geschiedde ten tweeden male tot Haggai, op den vier en twintighsten Ga naar margenoot56 der maent, seggende: | |
22Spreekt tot Zerubbabel den Vorst van Iuda, seggende, Ga naar margenoot57 Ick sal de hemelen ende de aerde bewegen: | |
23Ga naar margenoot58 Ende ick sal den throon der Koninckrijcken omkeeren, ende verdelgen Ga naar margenoot59 de vastigheyt der Koninckrijcken der Heydenen: ende ick sal den wagen omkeeren, ende die daer op rijden, ende de peerden, ende die daer op rijden, sullen neder storten, Ga naar margenoot60 een yegelick in des anderen sweert. | |
24Te dien dage, spreeckt de HEERE der heyrscharen, sal ick Ga naar margenoot61 u nemen, ô Zerubbabel ghy sone Sealtiëls, mijn knecht, spreeckt de HEERE, ende ick sal u stellen als Ga naar margenoot62 een zegelringh: want Ga naar margenoot63 u hebbe ick verkoren, spreeckt de HEERE der heyrscharen. | |
Eynde des Propheets HAGGAI. |
|