Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijDaniel hemselven met vasten ende bidden voor Godt vernederende, siet een gesichte, vers 1, etc. hier door seer verschrickt zijnde, wort van den Engel gesterckt ende getroost, 10. Ende hem wert te kennen gegeven, wat den Ioodschen volcke bejegenen soude in toekomende tijden, 14. hier over wort hy wederom seer verschrickt ende ontstelt, 15. Doch van den Engel weder versterckt, 19. die hem te kennen geeft, Hoe dat de Vorst van Grieckenlant, Alexander Magnus, komen soude, 20. | |
1Ga naar margenoot1 IN het derde jaer Ga naar margenoot2 Cores des Koninghs van Persen, wert aen Daniel, wiens naem genoemt wert Ga naar margenoot3 Beltsazar, Ga naar margenoot4 een sake geopenbaert: ende die sake is de waerheyt, Ga naar margenoot5 doch [in] eenen gesetten grooten tijt: ende hy verstont die sake, ende hy hadde verstant Ga naar margenoot6 van ’t gesichte. | |
3Ga naar margenoot9 Begeerlicke spijse en att ick niet, ende vleesch noch wijn en quam in mijnen mont niet, oock Ga naar margenoot10 en salfde ick my gantsch niet, tot dat die drie weken der dagen vervult waren. | |
4Ende Ga naar margenoot11 in den vier en twintighsten dagh Ga naar margenoot12 der eerster maent, soo was ick Ga naar margenoot13 aen den oever der groote riviere, welcke is Ga naar margenoota Ga naar margenoot14 Hiddekel. | |
[Folio 100v]
| |
5Ende ick hief mijne oogen op, ende sagh: ende siet daer was Ga naar margenoot15 een man Ga naar margenoot16 met linnen bekleet, ende sijne lendenen waren Ga naar margenootb omgordt met fijnen goude van Ga naar margenoot17 Uphaz. | |
6Ende sijn lichaem was gelijck Ga naar margenoot18 een turkoys, ende sijn aengesichte Ga naar margenoot19 gelijck de gedaente des blicksems, ende sijne oogen Ga naar margenoot20 gelijck vyerige fackelen, ende sijne Ga naar margenoot21 armen, ende sijne Ga naar margenoot21 voeten, Ga naar margenoot22 gelijck de verwe van gepolijst koper: ende de stemme sijner woorden was gelijck Ga naar margenoot23 de stemme eener menighte. | |
7Ende ick Daniel Ga naar margenoot24 alleene sagh dat gesichte, maer de mannen die by my waren en sagen dat gesichte niet: doch Ga naar margenoot25 een groote verschrickinge viel op haer, ende sy vloden om sich te versteken. | |
8Ick dan wiert alleene over gelaten, ende sagh dit groot gesichte, ende daer en bleef in my geene kracht overigh: ende Ga naar margenootc Ga naar margenoot26 mijne cierlickheyt wiert aen my verandert in eene verdervinge, soo dat ick geen kracht en behielt: | |
9Ende ick hoorde de stemme sijner woorden: ende doe ick de stemme sijner woorden hoorde, Ga naar margenoot27 soo viel ick in eenen diepen slaep op mijn aengesichte, met mijn aengesichte ter aerde. | |
2Ende siet, Ga naar margenoot28 een hant roerde my aen, ende maeckte dat ick my beweeghde Ga naar margenoot29 op mijne knijen, ende de palmen mijner handen. | |
11Ende hy seyde tot my, Daniel, Ga naar margenoot30 ghy seer gewenschte man, merckt op de woorden die ick tot u spreken sal, ende Ga naar margenoot31 staet op uwe stantplaetse, want ick ben als nu tot u gesonden: ende doe hy dat woort tot my Ga naar margenoot32 sprack, stont ick bevende. | |
12Doe seyde hy tot my, en vreest niet, Daniel, want van den eersten dagh aen, dat ghy u herte begaeft Ga naar margenoot33 om te verstaen, ende om u selven Ga naar margenoot34 te verootmoedigen voor het aengesichte uwes Godts, Ga naar margenoot35 zijn uwe woorden gehoort, ende Ga naar margenoot36 om uwer woorden wille ben ick gekomen. | |
13Doch Ga naar margenoot37 de Vorst des Koninckrijcks van Persen Ga naar margenoot38 stont tegen over my Ga naar margenoot39 een en twintigh dagen: ende siet Ga naar margenoot40 Michaël een van d’eerste Vorsten, quam om my te helpen, ende ick wiert aldaer gelaten, by de Koningen van Persen. | |
14Nu ben ick gekomen om u te doen verstaen ’t gene dat Ga naar margenoot41 u volck bejegenen sal Ga naar margenoot42 in het gevolgh der dagen, Ga naar margenoot43 want het gesichte is noch voor [vele] dagen.[kolom] | |
15Ende doe hy Ga naar margenoot44 dese woorden met my sprack, Ga naar margenoot45 sloegh ick mijn aengesichte ter aerde, ende Ga naar margenoot46 ick wert stom. | |
16Ende siet [een,] Ga naar margenoot47 den menschen kinderen gelijck, raeckte mijne lippen aen, doe dede ick mijnen mont open, ende ick sprack, ende seyde tot dien, Ga naar margenoot48 die tegen over my stont, Mijn Heere, om des gesichts wille Ga naar margenoot49 keeren haer mijne ween over my, soo dat ick geen kracht en behoude. | |
17Ende hoe kan de knecht Ga naar margenoot50 deses mijnes heeren spreken met dien mijnen Heere? want Ga naar margenoot51 wat my aengaet, van nu af en bestaet geen kracht in my, ende geen Ga naar margenoot52 adem is in my over gebleven. | |
18Doe raeckte Ga naar margenoot53 my wederom aen Ga naar margenoot54 een als [in] de gedaente van een mensche: ende hy versterckte my. | |
19Ende hy seyde, En vreest niet, Ga naar margenoot55 ghy seer gewenschte man, vrede zy u, Ga naar margenoot56 weest sterck, ja weest sterck: ende terwijlen hy met my sprack, Ga naar margenoot57 wiert ick versterckt, ende seyde, Mijn Heere spreke, want ghy hebt my versterckt. | |
20Doe seyde hy, Ga naar margenoot58 Weet ghy waerom dat ick tot u gekomen ben? doch nu sal ick weder keeren Ga naar margenoot59 om te strijden tegen Ga naar margenoot60 den Vorst der Persen: ende als ick sal Ga naar margenoot61 uytgegaen zijn, siet soo sal Ga naar margenoot62 de Vorst van Grieckenlant komen. | |
21Doch ick sal u te kennen geven Ga naar margenoot63 het gene dat geteeckent is in ’t geschrifte der waerheyt: ende daer en is Ga naar margenoot64 niet een, Ga naar margenoot65 die sich met my versterckt Ga naar margenoot66 tegen dese, dan uwe Vorst Ga naar margenoot67 Michaël. |
|