Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtvrij’t Gesichte van de heylige wateren, die uyt den nieuwen Tempel vloten, vers 1, etc. Beschrijvinge van de lantpalen des nieuwen erflants, 13. uyt te deylen voor Israel, ende de vreemdelingen, 21. | |
1DAerna bracht hy my weder tot de deure des Ga naar margenoot1 Huyses, ende siet, daer vloten Ga naar margenoot2 wateren uyt, van onder den dorpel des huyses na ’t Oosten; want het Ga naar margenoot3 voorste deel des huyses was [in] ’t Oosten: Ende de wateren daelden af van onderen, uyt de rechter zijde des huyses, Ga naar margenoot4 van het Zuyden des Ga naar margenoot5 Altaers. | |
2Ende hy bracht my uyt [door] den wegh van de noorder-poorte, ende voerde my om [door] den wegh van buyten, tot de buyten-poorte, des weeghs, die na het Oosten siet: ende siet de wateren sprongen uyt de rechterzijde. | |
3Als [nu] die Man [na] het Oosten uyt gingh, soo was’er een meet-snoer in sijne hant: ende hy mat duysent ellen, ende deed’my door de wateren doorgaen, [ende] de wateren Ga naar margenoot6 raeckten tot aen de enckelen. | |
4Doe mat hy [noch] duysent [ellen], ende deed’my door de wateren doorgaen, [ende] de wateren raeckten tot aen de knijen: ende hy mat [noch] duysent, ende dede my doorgaen, [ende] de wateren raeckten tot aen de lendenen. | |
5Voorts mat hy [noch] duysent; [ende] het was eene beke, daer ick niet en konde doorgaen: want de wateren waren hooge, Ga naar margenoot7 wateren daer men door swemmen moeste; eene beke daer men niet en konde doorgaen. | |
6Ende hy seyde tot my, Hebt ghy ’t Ga naar margenoot8 gesien, menschen kint? doe voerde hy my, ende bracht my weder tot den Ga naar margenoot9 oever der beke. | |
7Als ick weder keerde, siet soo was’er [kolom] aen den oever der beke seer veel Ga naar margenoota Ga naar margenoot10 geboomte, van dese ende van gene zijde. | |
8Doe seyde hy tot my; Dese wateren vlieten uyt na het Ga naar margenoot11 voorste Galileen, ende dalen af in ’t Ga naar margenoot12 vlacke velt: daer na komense in de Ga naar margenoot13 zee; in de zee uytgebracht zijnde, soo worden de Ga naar margenoot14 wateren gesont. | |
9Ia ’t sal geschieden, [dat] alle Ga naar margenoot15 levendige ziele, dieder Ga naar margenoot16 wemelt, over al waer henen Ga naar margenoot17 eene der twee beken sal komen, leven sal, ende daer sal seer Ga naar margenoot18 veel visch zijn: omdat dese wateren daer henen sullen gekomen zijn; ende Ga naar margenoot19 sy sullen gesont worden, ende het sal leven, alles, waer henen dese beke sal komen. | |
10Oock sal ’t geschieden, datter Ga naar margenoot20 visschers aen Ga naar margenoot21 deselve sullen staen, van Ga naar margenoot22 Engedi aen tot Ga naar margenoot23 En-eglaim toe; Daer sullen [plaetsen] zijn [tot] uytspreydinge der Ga naar margenoot24 netten: Ga naar margenoot25 haer visch sal na sijnen aert wesen als de visch van de Ga naar margenoot26 groote zee, seer Ga naar margenoot27 menighvuldigh. | |
11Doch Ga naar margenoot28 hare modderige plaetsen ende hare morassen Ga naar margenoot29 en sullen niet gesont worden, sy zijn tot Ga naar margenoot30 sout overgegeven. | |
12Aen de beke nu, aen haren Ga naar margenoot31 oever, sal van dese ende van gene zijde opgaen Ga naar margenoot32 allerley spijs-geboomte, welckes Ga naar margenoot33 bladt niet en sal af vallen, nochte de vrucht van dien Ga naar margenoot34 vergaen; Ga naar margenoot35 in sijne maenden sal ’t Ga naar margenoot36 nieuwe vruchten voortbrengen; want sijne Ga naar margenoot37 wateren, die vlieten uyt het Ga naar margenoot38 heylighdom: ende sijne vrucht sal zijn tot spijse, ende sijn bladt tot Ga naar margenootb Ga naar margenoot39 heelinge. | |
13Alsoo seyt de Heere HEERE; Ga naar margenoot40 Dit sal de lantpale zijn, [na] dewelcke ghy ’t lant ten erve sult nemen, na de twaelf stammen Israëls: Ioseph Ga naar margenoot41 [twee] Ga naar margenoot42 snoeren. | |
14Ende ghy sullet dat erven, Ga naar margenoot43 d’een soo wel als d’ander; Ga naar margenootc [over] het welcke ick mijne Ga naar margenoot44 hant hebbe opgeheven, dat ick het uwen vaderen soude geven: ende dit selve lant sal u-lieden in erffenisse Ga naar margenoot45 vallen. | |
15Dit nu sal de lantpale des lants zijn: | |
[Folio 91r]
| |
aen den noorderhoeck, van de Ga naar margenoot46 groote zee af, den wegh van Hethlon, daer men komt te Zedad, | |
16Hamath, Berotha, Sibraim, dat tusschen de lantpale van Damascus ende tusschen de lantpale van Hamath is: Ga naar margenoot47 Hazer Hattichon, dat aen de lantpale van Ga naar margenoot48 Havran is. | |
17Alsoo sal de lantpale van de zee af zijn, Hazar-Enon, de lantpale van Damascus, ende het Noorden noordwaert, ende de lantpale van Hamath: ende [dat] sal de noorderhoeck zijn. | |
18Den oosterhoeck nu sult ghylieden meten van tusschen Havran, ende van tusschen Damascus, ende van tusschen Gilead, ende van tusschen het lant Israëls Ga naar margenoot49 aen de Iordane; van de lantpale af tot de Ga naar margenoot50 oostzee toe: ende [dat] sal de oosterhoeck zijn. | |
19Ende den zuyderhoeck Ga naar margenoot51 zuydwaert, van Ga naar margenoot52 Thamar af, tot aen het twistwater van Kades, [voort] na de Ga naar margenoot53 beke henen, tot aen de Ga naar margenoot54 groote zee: ende [dat] sal de zuyderhoeck zuydwaert zijn. | |
20Ende den Ga naar margenoot55 westerhoeck, de groote zee; van de lantpale af tot daer men recht tegen over Hamath komt: dat sal de westerhoeck zijn. | |
21Dit selve lant nu sult ghy u-lieden uytdeylen na de stammen Israëls. | |
22Maer het sal geschieden, dat ghy Ga naar margenoot56 ’t selve sult doen Ga naar margenoot57 vallen in erffenisse voor u-lieden, ende voor de Ga naar margenoot58 vreemdelingen, die in ’t midden van u verkeeren, die kinderen in het midden van u sullen gewonnen hebben: ende sy sullen u-lieden zijn, als een inboorlingh onder de kinderen Israëls; sy sullen met u-lieden in erffenisse Ga naar margenoot59 vallen, in ’t midden der stammen Israëls. | |
23Oock sal ’t geschieden; in de stamme, by dewelcke de vreemdelingh verkeert, Ga naar margenoot60 aldaer sult ghy [hem] sijne erffenisse geven, spreeckt de Heere HEERE. |
|