Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijDe heerlickheyt des Heeren komt van ’t Oosten in desen nieuwen Tempel, ende vervult dien, versen 1, 2, etc. de Heere spreeckt den Propheet aen, ende belooft dat hy eeuwighlick aldaer onder sijn volck sal woonen, ende haer van sonden (die hem uyt den ouden Tempel hadden doen verhuysen) reynigen, 7. beveelt den Propheet dit gantsche gebouw den volcke pertinentelick voor te dragen, op datse haer bekeeren ende aen dit genadenwerck Godes gemeenschap mogen bekomen, 10. Generale wet van de heyligheyt deser gantscher plaetse, 12. De maten, inwyinge, ende het gebruyck des brand-offers altaers, 13. | |
1DOe leydde hy my tot de poorte: de poorte die des weeghs na het Oosten sagh. | |
2Ende siet, de Ga naar margenoot1 heerlickheyt des Godts Israëls quam van den wegh na ’t Oosten: ende sijne Ga naar margenoot2 stemme was als het Ga naar margenoota geruysch [kolom] van Ga naar margenoot3 vele wateren, ende de aerde wert Ga naar margenoot4 verlicht van sijne heerlickheyt. | |
3Ende Ga naar margenoot5 alsoo was de gedaente van het gesichte dat ick sagh, gelijck het Ga naar margenootb gesichte dat ick gesien hadde, doe ick quam om de stadt te Ga naar margenoot6 verderven; ende ’t waren gesichten, als het gesichte dat ick gesien hadde aen de riviere Chebar: ende ick Ga naar margenoot7 viel op mijn aengesichte. | |
4Ende de heerlickheyt des HEEREN quam in ’t Ga naar margenoot8 huys: [door] den wegh der poorte, die des weeghs na ’t Oosten Ga naar margenoot9 sagh. | |
5Ende de Ga naar margenoot10 Geest nam my op, ende bracht my in den binnensten voorhof: ende siet, de heerlickheyt des HEEREN hadde het huys Ga naar margenoot11 vervult. | |
6Ende ick hoorde Ga naar margenoot12 eenen die met my sprack uyt den huyse: ende Ga naar margenoot13 de man was by my staende. | |
7Ende Ga naar margenoot14 hy seyde tot my; Menschen kint, [Dit] is de plaetse mijns throons, ende de Ga naar margenoot15 plaetse der zolen mijner voeten, alwaer ick woonen sal in het midden der kinderen Israëls, in Ga naar margenoot16 eeuwigheyt: Ende Ga naar margenoot17 die van den huyse Israëls en sullen mijnen Ga naar margenoot18 heyligen name niet meer verontreynigen; sy, noch hare Koningen, met hare Ga naar margenoot19 hoererije, ende met de Ga naar margenootc Ga naar margenoot20 doode lichamen harer Koningen, Ga naar margenoot21 [op] hare hooghten: | |
8Als sy Ga naar margenoot22 haren dorpel stelden aen mijnen dorpel, ende haren post neffens mijnen post; datter [maer] een Ga naar margenoot23 wandt tusschen my ende tusschen hen en was: ende verontreynigden mijnen heyligen name met hare grouwelen, die sy deden; daerom ickse verteert hebbe in mijnen toorn. | |
9Ga naar margenoot24 Nu sullen sy hare hoererije, ende de Ga naar margenoot25 doode lichamen harer Koningen verre van my wech doen: ende ick sal in ’t midden van hen woonen in eeuwigheyt. | |
10Ghy, menschen kint, wijst den huyse Israëls Ga naar margenoot26 dit huys, op datse Ga naar margenoot27 schaemroot worden van wegen hare ongerechtigheden; ende laetse het Ga naar margenoot28 patroon af meten. | |
11Ende indiense schaemroot worden van wegen alles dat sy gedaen hebben, Ga naar margenoot29 soo maeckt hen bekent de forme des huyses, ende sijne gestaltenisse, ende sijne uytgangen, | |
[Folio 88v]
| |
ende sijne ingangen, ende alle sijne formen, ende alle sijne ordinantien, ja alle sijne formen, ende alle sijne wetten; ende Ga naar margenoot30 schrijft’et voor hare oogen: op datse sijne gantsche forme ende alle sijne ordinantien bewaren, ende deselve doen. | |
12Dit is de wet des huyses: Op de Ga naar margenoot31 hooghte des berghs sal sijne gantsche grenze rontom henen, eene Ga naar margenoot32 heyligheyt der heyligheden zijn; siet dit is de wet des huyses. | |
13Ende dit zijn de maten des Ga naar margenoot33 altaers na de Ga naar margenoot34 ellen, zijnde de elle, eene elle ende een hant breet: De Ga naar margenoot35 boesem dan eene Ga naar margenoot36 elle, ende eene elle de Ga naar margenoot37 breette; ende sijn Ga naar margenoot38 eynde aen sijnen Ga naar margenoot39 rant rontom eene spanne: ende dit is de Ga naar margenoot40 rugge des altaers. | |
14Van den boesem nu [op] der aerden, tot aen het onderste Ga naar margenoot41 afsetsel, twee ellen; ende de breette, eene elle: ende van het kleynste afsetsel tot aen het grootste afsetsel, vier ellen, ende de breette eene elle. | |
15Ende de Ga naar margenoot42 Harel, vier ellen: ende van den Ariël voorts opwaerts, de vier Ga naar margenoot43 hoornen. | |
16Den Ariël nu, twaelf [ellen] de lenghte, met twaelf [ellen] breette: vierkant aen sijne vier Ga naar margenoot44 zijden. | |
17Ende het Ga naar margenoot45 afsetsel, viertien [ellen] de lenghte, met veertien [ellen] breette, aen sijne vier zijden: ende den rant rontom het selve, de helft eener elle; ende de Ga naar margenoot46 boesem daer aen, eene elle rontom; ende sijne trappen siende na ’t Oosten. | |
18Ende hy seyde tot my; Menschen kint, soo seyt de Heere HEERE; Dit zijn de ordinantien Ga naar margenoot47 des altaers, ten dage als men hem sal maken: om brand-offer daer op te offeren, ende om bloet daer op te sprengen. | |
19Ende ghy sult aen de Levitische Priesteren, dewelcke uyt den zade Ga naar margenoot48 Zadoks zijn, die tot my naderen (spreeckt de Heere HEERE) om my te dienen, geven eenen varre, een Ga naar margenoot49 jongh runt, ten sond-offer. | |
20Ende ghy sult dan des selven bloet nemen, ende doen het aen sijne vier hoornen, ende aen de vier hoecken des afsetsels, ende aen den rant rontom: alsoo sult ghy hem Ga naar margenoot50 ontsondigen, ende hem versoenen. | |
21Daer na sult ghy den varre des sond-offers nemen: ende hy sal hem verbranden in eene Ga naar margenoot51 bestelde plaetse des huyses, Ga naar margenoot52 buyten het heylighdom. | |
22Ende op den tweeden dagh sult ghy eenen volkomenen geytenbock offeren ten sond-offer: ende sy sullen den altaer ontsondigen, gelijck als sy [dien] ontsondight hebben met den varre. | |
23Als ghy een eynde sult gemaeckt hebben om het ontsondigen: [dan] sult ghy eenen varre, een volkomen jongh runt, offeren, ende eenen volkomen ram van de kudde. | |
24Ende ghy sultse offeren voor ’t aengesichte des HEEREN: Ende de Priesteren sullen Ga naar margenoot53 sout daer op werpen, ende sullense offeren [ten] brand-offer den HEERE. | |
25Seven dagen, sult ghy dagelicks eenen bock des sond-offers bereyden: oock [kolom] Ga naar margenoot54 sullen sy eenen varre, een jongh runt, ende eenen ram van de kudde, [beyde] volkomen, bereyden. | |
26Seven dagen sullen sy den altaer versoenen, ende hem reynigen: ende sijne Ga naar margenoot55 handen vullen. | |
27Als sy nu dese dagen sullen voleyndt hebben; dan sal het op den achtsten dagh, ende voortaen geschieden, dat de Priesters Ga naar margenoot56 uwe brand-offeren ende uwe danck-offeren op den altaer sullen bereyden; ende ick sal een welgevallen aen u-lieden hebben: spreeckt de Heere HEERE. |
|