Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijVoordere Prophetie van den val ende verstooringe des weeldigen, gierigen, tyrannigen ende afgodischen Babels, ende van de genadige verlossinge des Ioodschen volcks uyt de Babylonische gevangenisse, vers 1, etc. Ieremia beveelt den Seraja het boeck, daer in hy dese Prophetien hadde geschreven, by Babel in de riviere Phrath, met eenen aengebondenen steen, te werpen, tot een teecken van Babels eeuwige versinckinge, 59. | |
1SOo seyt de HEERE; Siet ick sal eenen Ga naar margenoot1 verdervenden Ga naar margenoota wint opwecken, tegen Babel, ende tegen de gene die daer woonen in het Ga naar margenoot2 herte van de gene die tegen my opstaen. | |
2Ende ick sal Babel Ga naar margenootb Ga naar margenoot3 wanners toeschicken, diese wannen, ende haer lant uytledigen sullen: want sy Ga naar margenoot4 sullen ten dage des Ga naar margenoot5 quaets van rontomme tegen haer zijn. | |
3De Ga naar margenoot6 schutter spanne sijnen boge tegen [dien] die Ga naar margenoot7 spant, ende tegen [dien] die sich verheft in sijn Ga naar margenoot8 pansier: ende en verschoonet Ga naar margenoot9 hare jongelingen niet, Ga naar margenoot10 verbannet al haer heyr: | |
4Dat de verslagene Ga naar margenoot11 liggen in den lande der Chaldeen, ende de doorstekene op hare Ga naar margenootc straten. | |
5Want Israël noch Iuda en sal niet in Ga naar margenoot12 weduwschap gelaten worden van sijnen Godt, van den HEERE der Ga naar margenoot13 heyrscharen; (hoe wel Ga naar margenoot14 haerlieder lant vol van Ga naar margenoot15 schult is,) van den Ga naar margenoot16 Heyligen Israëls. | |
6Ga naar margenootd Vliedet uyt het midden van Babel, ende reddet, een yegelick sijne ziele, en wordet niet uytgeroeyt in hare Ga naar margenoot17 ongerechtigheyt: want dit is de tijt der Ga naar margenoote wrake des HEEREN, die haer de Ga naar margenoot18 verdienste betaelt. | |
7Babel was een gouden Ga naar margenoot19 beker in de hant des HEEREN, die de gantsche aerde droncken maeckte: de volcken hebben van Ga naar margenoot20 haren wijn gedroncken; daerom zijn de volcken Ga naar margenoot21 dul geworden.[kolom] | |
8Schielick is Babel Ga naar margenootf gevallen ende verbroken: huylet over haer, nemet Ga naar margenootg Ga naar margenoot22 balsem tot hare pijne, misschien salse genesen worden. | |
9Wy hebben Babel Ga naar margenoot23 gemeestert, maer sy en is niet genesen: Ga naar margenooth verlaetse [dan,] ende Ga naar margenoot24 laet ons, een yegelick in sijn lant trecken: want haer Ga naar margenoot25 oordeel reyckt tot aen den hemel, ende is Ga naar margenoot26 verheven tot aen de Ga naar margenoot27 bovenste wolcken. | |
10Ga naar margenoot28 De HEERE heeft onse Ga naar margenoot29 gerechtigheden her voor gebracht: komet ende laet ons te Zion ’t werck des HEEREN onses Godts vertellen. | |
11Ga naar margenooti Ga naar margenoot30 Suyvert de pijlen, Ga naar margenoot31 rustet de schilden volkomelick toe: De HEERE heeft den geest der Koningen van Ga naar margenoot32 Meden opgeweckt; want sijn voornemen is tegen Babel, dat hyse verderve: want dit is de wrake des HEEREN, de Ga naar margenootk wrake sijns Ga naar margenoot33 Tempels. | |
12Verheffet de baniere op de mueren van Babel, verstercket de wacht, stellet wachters, bereydet de Ga naar margenoot34 lagen: want gelijck de HEERE heeft Ga naar margenoot35 voorgenomen, alsoo heeft hy gedaen wat hy over de inwoonders van Babel gesproken heeft. | |
13Ghy die aen vele Ga naar margenoot36 wateren woont, die machtigh zijt van schatten: u Ga naar margenoot37 eynde is gekomen, de Ga naar margenoot38 mate uwer gierigheyt. | |
14Ga naar margenootl De HEERE der heyrscharen heeft gesworen Ga naar margenoot39 by sijne ziele: Of ick u Ga naar margenoot40 schoon met menschen als [met] Ga naar margenoot41 kevers vervult hebbe, nochtans sullen sy malkanderen een Ga naar margenoot42 vreughden-geschrey Ga naar margenoot43 over u toeroepen. | |
15Ga naar margenoot44 Die de Ga naar margenootm aerde gemaeckt heeft door sijne kracht, die de werelt bereyt heeft door sijne wijsheyt; ende den hemel Ga naar margenootn uytgebreyt door sijn verstant: | |
16Als hy sijne stemme geeft, soo is’er een gedruys van wateren in den hemel, ende hy doet de dampen opklimmen van ’t eynde der aerde: hy maeckt de blicksemen met den regen, ende doet den wint voort komen uyt sijne schatkameren. | |
17Een yeder mensche is onvernuftigh geworden soo dat hy geen wetenschap en heeft, een yeder goutsmit is beschaemt van het gesneden beelt: want sijn gegoten beelt is leugen, ende daer en is geen geest in hen. | |
18Ydelheyt zijnse, een werck van verleydingen: ter tijt harer besoeckinge sullense vergaen. | |
19Iacobs Ga naar margenooto deel en is niet gelijck die; want hy is de formeerder van alles, ende Ga naar margenoot45 [Israël] is de roede sijner erffenisse: HEERE der heyrscharen is sijn naem. | |
[Folio 59r]
| |
[ende] krijghs- Ga naar margenoot48 wapenen: ende door u Ga naar margenoot49 sal ick volcken in stucken slaen, ende door u sal ick Koninckrijcken verderven. | |
21Ende door u sal ick in stucken slaen het peert ende sijnen ruyter: ende door u sal ick in stucken slaen den wagen ende sijnen Ga naar margenoot50 ruyter. | |
22Ende door u sal ick in stucken slaen den man ende de vrouwe, ende door u sal ick in stucken slaen den ouden ende den jongen: ende door u sal ick in stucken slaen den jongelingh ende de jonckvrouwe. | |
23Ende door u sal ick in stucken slaen den herder ende sijne kudde, ende door u sal ick in stucken slaen den ackerman ende sijn Ga naar margenoot51 jock-[ossen:] ende door u sal ick in stucken slaen Lantvooghden ende Overheden. | |
24Ga naar margenoot52 Maer ick sal Babel ende allen inwoonderen van Ga naar margenoot53 Chaldeen vergelden alle hare boosheyt, die sy gedaen hebben aen Zion, voor Ga naar margenoot54 u-lieder oogen, spreeckt de HEERE. | |
25Siet ick Ga naar margenoot55 [wil] aen u, ghy verdervende Ga naar margenoot56 bergh, (spreeckt de HEERE) die ghy de gantsche Ga naar margenoot57 aerde verderft: ende ick sal mijne hant tegen u uytstrecken, ende u van de Ga naar margenoot58 steenrotzen afwentelen, ende sal u stellen tot eenen bergh des Ga naar margenoot59 brants. | |
26Ende sy en sullen uyt u geenen Ga naar margenoot60 steen nemen tot eenen hoeck, oock [geenen] steen tot fondamenten: Ga naar margenoot61 want ghy sult [tot] Ga naar margenoot62 eeuwige woestheden zijn, spreeckt de HEERE. | |
27Verheffet de baniere in den lande, blaset de basuyne onder de Heydenen, Ga naar margenoot63 heyliget de Heydenen tegen haer, Ga naar margenoot64 roepet tegen haer by een de Koninckrijcken van Ga naar margenoot65 Ararat, Ga naar margenoot66 Minni ende Ga naar margenoot67 Askenaz: bestellet eenen Ga naar margenoot68 krijghs-oversten tegen haer, brenget peerden opwaerts, als Ga naar margenoot69 ruyge Ga naar margenoot70 kevers. | |
28Heyliget tegen haer de Heydenen, de Koningen van Ga naar margenoot71 Meden, Ga naar margenoot72 hare Lantvooghden, ende alle hare Overheden: ja het gantsche lant Ga naar margenoot73 harer heerschappije. | |
29Dan sal het lant beven ende pijne lijden: want Ga naar margenoot74 elck eene van des HEEREN gedachten staet vaste tegen Babel, om Babels lant te stellen tot eene verwoestinge, datter geen inwoonder en zy. | |
30Babels helden hebben opgehouden te strijden, sy zijn Ga naar margenoot75 gebleven in de vestingen, hare macht is besweken, sy zijn tot Ga naar margenootq Ga naar margenoot76 wijven geworden: Ga naar margenoot77 Sy hebben hare wooningen aengesteken, hare Ga naar margenoot78 grendels zijn verbroken. | |
31Ga naar margenoot79 De looper sal den looper te gemoete loopen, ende de kundschapper den kundschapper te gemoete: om den Koningh van Babel bekent te maken, dat sijne stadt Ga naar margenoot80 van het eynde is ingenomen; | |
32Ende [dat] de Ga naar margenoot81 veyren ingenomen, [kolom] ende de Ga naar margenoot82 rietpoelen met vyer verbrant zijn: ende [dat] de krijghslieden verbaest zijn. | |
33Want soo seyt de HEERE der heyrscharen, de Godt Israëls; Ga naar margenoot83 De dochter van Babel is als een dorschvloer, het is tijt dat mense Ga naar margenoot84 trede: noch een Ga naar margenoot85 weynigh, dan sal haer de tijt des Ga naar margenoot86 oogsts overkomen. | |
34Ga naar margenoot87 Nebucadrezar, de Koningh van Babel, heeft my Ga naar margenoot88 op gegeten, hy heeft my verplettert, hy heeft my gestelt [als] een ledigh vat, hy heeft my verslonden als een draeck, hy heeft sijnen Ga naar margenoot89 balgh gevult van mijne leckernijen: hy heeft my Ga naar margenoot90 verdreven. | |
35Het gewelt, Ga naar margenoot91 dat my ende mijnen Ga naar margenoot92 vleesche is aengedaen, Ga naar margenoot93 zy op Babel, Ga naar margenoot94 segge d’inwoonersse van Zion: ende mijn Ga naar margenoot95 bloet zy op de inwoonders van Ga naar margenoot96 Chaldeen, segge Ierusalem. | |
36Daerom, soo seyt de HEERE; Ga naar margenoot97 Siet ick sal uwen Ga naar margenoot98 twist twisten, ende uwe wrake wreken: ende ick sal haer Ga naar margenootr Ga naar margenoot99 zee drooge maken, ende hare Ga naar margenoot100 sprinck-ader opdroogen. | |
37Ende Babel sal worden tot [steen-]hoopen, eene wooninge der draken, eene ontsettinge, ende Ga naar margenoot1 aenfluytinge, datter geen inwoonder en zy. | |
38Ga naar margenoot2 Sy sullen t’samen brullen als jonge leeuwen, Ga naar margenoot3 briesschen als leeuwenwelpen. | |
39Als sy Ga naar margenoot4 verhittet zijn, sal ick haren Ga naar margenoot5 dranck opsetten, ende salse droncken maken, op datse Ga naar margenoot6 opspringen: maer sy sullen eenen Ga naar margenoot7 eeuwigen slaep slapen, ende niet opwaken; spreeckt de HEERE. | |
40Ick salse af voeren als lammeren om te Ga naar margenoot8 slachten: als rammen Ga naar margenoot9 met bocken. | |
41Ga naar margenoot10 Hoe is Ga naar margenoots Ga naar margenoot11 Sesach [soo] verovert, ende den Ga naar margenoott Ga naar margenoot12 roem der gantscher aerde ingenomen? hoe is Babel geworden tot eene Ga naar margenoot13 ontsettinge onder de Heydenen? | |
43Hare steden zijn geworden tot verwoestinge, een dorre lant, ende wildernisse: een lant, Ga naar margenoot15 daer in Ga naar margenoot16 niemant en woont, ende daer door geen menschen kint door en gaet. | |
44Ende ick sal besoeckinge doen over Ga naar margenoot17 Bel te Babel, ende ick sal uyt sijnen muyl uythalen dat hy Ga naar margenoot18 verslonden heeft, ende de Heydenen en sullen niet meer tot hem Ga naar margenoot19 toevloeijen: [want] oock Babels muer gevallen Ga naar margenoot20 is. | |
45Gaet uyt mijn volck, uyt het midden van haer, ende reddet een yegelick sijne ziele; Ga naar margenoot21 van wegen de hittigheyt des toorns des HEEREN: | |
46Ende op dat u-lieder herte misschien | |
[Folio 59v]
| |
niet weeck en worde, ende ghy vreeset, van het Ga naar margenoot22 geruchte dat gehoort sal worden in den lande: want daer sal een geruchte komen in het Ga naar margenoot23 [eene] jaer, ende daer na een geruchte in het [ander] jaer: ende daer sal gewelt zijn in den lande, Ga naar margenoot24 heer over heer. | |
47Daerom, siet de dagen komen, dat ick besoeckinge sal doen over de Ga naar margenoot25 gesnedene beelden van Babel, ende haer gantsche lant sal beschaemt worden: ende alle Ga naar margenoot26 hare verslagene sullen in ’t midden van haer Ga naar margenoot27 liggen. | |
48Ende den Ga naar margenoot28 hemel ende d’aerde, mitsgaders al wat daer in is, sullen juychen Ga naar margenoot29 over Babel: want van het Ga naar margenoot30 Noorden Ga naar margenoot31 sullen haer de verstoorders aenkomen, spreeckt de HEERE. | |
49Gelijck Babel geweest is Ga naar margenoot32 tot eenen val der Ga naar margenoot33 verslagenen Israëls: alsoo sullen Ga naar margenoot34 te Babel de verslagene des gantschen lants vallen. | |
50Ga naar margenoot35 Ghy ontkomene van den sweerde, gaet wech, en blijvet niet staen: gedencket des HEEREN van Ga naar margenoot36 verre, ende laet Ierusalem in u-lieder herte Ga naar margenoot37 opkomen. | |
51[Ghy mochtet Ga naar margenoot38 seggen:] Wy zijn beschaemt geworden, want wy hebben versmaetheyt gehoort, schaemrootheyt heeft ons aengesichte bedeckt: om dat Ga naar margenoot39 uytlantsche over de heylighdommen van des HEEREN huys gekomen zijn: | |
52Ga naar margenoot40 Daerom, siet de dagen komen, spreeckt de HEERE, dat ick besoeckinge doen sal over Ga naar margenoot41 hare gesnedene beelden: ende de doodlick-verwondde sal Ga naar margenoot42 kermen in haer gantsche lant. | |
53Al klom Babel ten hemel op, ende Ga naar margenoot43 al maeckte sy vast de hooghte harer sterckte; soo sullen haer [doch] verstoorders van my over komen, spreeckt de HEERE. | |
54Daer is eene stemme des gekrijts uyt Babel: ende eene groote Ga naar margenoot44 breucke uyt den lande der Chaldeen. | |
55Want de Ga naar margenoot45 HEERE verstoort Babel, ende sal de Ga naar margenoot46 grootsche stemme uyt haer doen vergaen: want Ga naar margenoot47 haerlieder golven sullen bruysen als Ga naar margenoot48 groote wateren, het Ga naar margenoot49 geruysch van haerlieder geluyt Ga naar margenoot50 sal sich verheffen. | |
56Ga naar margenoot51 Want de verstoorder komt over haer, over Babel, ende hare helden sullen gevangen worden, haerlieder bogen Ga naar margenoot52 zijn verbroken; want de HEERE, de Godt der vergeldinge, sal [haer] Ga naar margenoot53 sekerlick betalen. | |
57Ende ick sal hare Vorsten, ende hare Wijsen, hare Lantvooghden, ende hare Overheden, ende hare helden Ga naar margenoot54 droncken maken; ende sy sullen eenen Ga naar margenoot55 eeuwigen slaep slapen, ende niet opwaken; spreeckt de Koningh, wiens naem is, HEERE der heyrscharen. | |
58Soo seyt de HEERE der heyrscharen; Die Ga naar margenoot56 breede Ga naar margenoot57 muer van Babel sal teenemael Ga naar margenoot58 ontbloott worden, ende hare [kolom] hooge poorten sullen met vyer aengesteken worden: soo dat de Ga naar margenoot59 volcken Ga naar margenoot60 te vergeefs, ende de natien ten Ga naar margenoot61 vyere sullen gearbeyt hebben, datse mat wierden. | |
59Het Ga naar margenoot62 woort, dat de Propheet Ieremia beval aen Seraja, den sone Nerija, des soons Machseja, als hy Ga naar margenoot63 van Zedekia, den Koningh van Iuda, na Babel toogh, in ’t vierde jaer sijner regeeringe: ende Seraja was een Ga naar margenoot64 vreedsaem Vorst. | |
60Ieremia nu schreef al het quaet, dat over Babel komen soude, in een Ga naar margenoot65 boeck, [te weten] alle dese woorden, die tegen Babel geschreven zijn. | |
61Ende Ieremia seyde tot Seraja: Als ghy te Babel komt, soo sult ghy Ga naar margenoot66 sien, ende lesen alle dese woorden, | |
62Ende sult seggen; O HEERE, ghy hebt over dese plaetse gesproken, dat ghyse sult uytroeijen, soo datter geen inwoonder in en zy, van den mensche tot op het beest, maer datse worden sal [tot] Ga naar margenoot67 eeuwige woestheden. | |
63Ende het sal geschieden, als ghy ge-eyndight sult hebben dit boeck te lesen; [dan] sult ghy eenen steen daer aen binden, ende werpen het in ’t midden des Ga naar margenoot68 Phrats, | |
64Ende sult seggen; Alsoo sal Babel sincken, ende niet weder opkomen, Ga naar margenoot69 van wegen ’t quaet, dat ick over Ga naar margenoot70 haer sal brengen, ende Ga naar margenoot71 sy sullen mat worden. Ga naar margenoot72 Tot hier toe zijn de Ga naar margenoot73 woorden van Ieremia. |
|