Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijGedalia, ende meer andere, soo Ioden als Chaldeen, worden, onder schijn van vrientschap, vermoort van Ismaël, vers 1, etc. Die de reste van ’t volck meynt gevangen te voeren na de Ammoniten, maer sy worden uyt sijne hant verlost van Iohanan, 10. Die met het gantsche overblijfsel voorneemt te trecken na Egypten, 16. | |
1MAer het geschiedde in de Ga naar margenoota Ga naar margenoot1 sevende maent, [dat] Ismaël de sone | |
[Folio 53v]
| |
Nethanja, des soons Elisama, van Ga naar margenoot2 Konincklicken zade, ende de Ga naar margenoot3 Overste des Koninghs, te weten, tien Ga naar margenoot4 mannen met hem, quamen tot Gedalia, den sone Ahikams te Mizpa: ende sy Ga naar margenoot5 aten aldaer broot te samen, te Mizpa. | |
2Ende Ismaël de sone van Nethanja maeckte sich op, mitsgaders de tien mannen, die met hem waren, ende sy sloegen Gedalia den sone Ahikams, des soons Saphans, met den sweerde: alsoo doodde Ga naar margenoot6 hy hem; dien de Koningh van Babel over het lant gestelt hadde. | |
3Oock sloegh Ismaël alle de Ioden, die met hem [naemlick] met Gedalia te Mizpa waren, ende de Chaldeen, de krijghslieden die aldaer gevonden wierden. | |
4Het geschiedde nu op den tweeden dagh, na dat hy Gedalia gedoot hadde, ende niemant [het] Ga naar margenoot7 wiste; | |
5Soo quamender lieden van Ga naar margenoot8 Sichem, van Ga naar margenoot9 Silo, ende van Ga naar margenoot10 Samarja, tachtentigh man hebbende den baert afgeschoren, ende de kleederen gescheurt, ende haer selven Ga naar margenoot11 gesneden: ende spijs-offer ende wieroock waren in hare Ga naar margenoot12 hant, om ten huyse des HEEREN te brengen. | |
6Ende Ismaël de sone van Nethanja gingh uyt van Mizpa hen te gemoete, Ga naar margenoot13 al gaende ende weenende: ende het geschiedde, als hyse aentrof, dat hy seyde; Komet tot Gedalia, den sone Ahikams! | |
7Maer het geschiedde als sy in ’t midden der stadt gekomen waren; dat Ismaël de sone van Nethania haer keelde, Ga naar margenoot14 [ende wierpse] in het midden des Ga naar margenoot15 kuyls, hy, ende de mannen die met hem waren. | |
8Doch onder hen werden tien mannen gevonden, die tot Ismaël seyden, En doot ons niet; want wy hebben verborgene schatten in het velt, van tarwe, ende gerste, ende olie, ende honigh: soo liet hy af, ende en dooddese niet in ’t Ga naar margenoot16 midden harer broederen. | |
9De kuyl nu, daer in Ismaël alle de doode lichamen der mannen, die hy aen de Ga naar margenoot17 zijde van Gedalia geslagen hadde, henen wierp; is deselve dien de Koningh Asa maeckte Ga naar margenoot18 van wegen Baësa, den Koningh Israëls: desen vulde Ismaël, de sone van Nethanja, met de verslagene. | |
10Ende Ismaël voerde het gantsche overblijfsel des volcks, dat te Mizpa was, gevangelick; [te weten] des Koninghs Ga naar margenoot19 dochteren, ende al het volck, die te Mizpa waren over gelaten, die Nebuzaradan de Overste der Trauwanten, aen Gedalia den sone Ahikams bevolen hadde: Ismaël dan, de sone van Nethanja, voerdese gevangelick wech, ende toogh henen om over te gaen tot de kinderen Ga naar margenoot20 Ammons. | |
11Doe nu Iohanan de sone van Kareah, ende alle de Overste der heyren, die met hem waren, al het quaet hoorden, dat Ismaël, de sone van Nethanja, gedaen hadde: | |
12Soo namen sy alle de Ga naar margenoot21 mannen, ende togen henen om met Ismaël den sone van Nethanja, te strijden: ende sy vonden hem aen ’t groote water, dat by Ga naar margenoot22 Gibeon is. | |
13Ende ’t geschiedde als al het volck, dat met Ismaël was, Iohanan sagh, den sone van Kareah, ende alle de Overste der heyren, [kolom] die met hem waren; soo werden sy verblijt. | |
14Ende al het volck, dat Ismaël van Mizpa gevangelick hadde wech gevoert, wendde sich om: ende sy keerden sich ende gingen over tot Iohanan den sone van Kareah. | |
15Doch Ismaël de sone van Nethanja, ontquam van Iohanans aengesichte, met acht mannen: ende hy toogh tot de kinderen Ammons. | |
16Doe nam Iohanan, de sone van Kareah, mitsgaders alle de Overste der heyren die met hem waren, het gantsche overblijfsel des volcks, dat hy weder gebracht hadde van Ismaël, den sone van Nethanja, Ga naar margenoot23 van Mizpa, (na dat hy Gedalia, den sone Ahikams geslagen hadde) [te weten] de Ga naar margenoot24 mannen die krijghslieden waren, ende de wijven, ende kinderkens, ende Ga naar margenoot25 kamerlingen, die hy van Ga naar margenoot26 Gibeon hadde weder gebracht: | |
17Ende sy togen henen, ende Ga naar margenoot27 sloegen haer neder te Ga naar margenoot28 Geruth Chimham, dat by Bethlehem is: om voort te trecken, dat sy in Egypten quamen; | |
18Ga naar margenoot29 Voor het aengesichte der Chaldeen; want sy vreesden voor haerlieder aengesichte: om dat Ismaël, de sone van Nethanja, Gedalia den sone Ahikams geslagen hadde, dien de Koningh van Babel over het lant gestelt hadde. |
|