Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijDen Propheet wort belast, een jock aen den hals te dragen, ende van gelijcken vijf naburige Koningen toe te senden, met ontbiedinge, datse hare halsen met Iuda onder het jock Nebucadnezars sullen moeten buygen, hoe gewilliger hoe beter, sonder te luysteren na valsche propheten, versen 1, 2, etc. Al het selve houdt hy naderhant den Koningh Zedekia wijtloopigh voor, daer neffens propheteerende, dat de overgeblevene vaten des Tempels oock na Babel souden gevoert worden, ende aldaer tot den bestemden tijt toe blijven, 12. | |
1IN Ga naar margenoot1 ’t begin des Koninckrijcks van Iojakim, sone van Iosia, Koningh van Iuda, geschiedde dit woort tot Ieremia, van den HEERE, seggende: | |
2Alsoo seyde de HEERE tot my; Maeckt u banden ende Ga naar margenoot2 jocken, ende Ga naar margenoota doet Ga naar margenoot3 die aen uwen hals. | |
3Ende sendtse tot den Koningh van Edom, ende tot den Koningh van Moab, ende tot den Koningh der kinderen Ammons, ende tot den Koningh van Tyrus, ende tot den Koningh van Zidon: door de hant der Ga naar margenoot4 boden, die te Ierusalem tot Zedekia, den Koningh van Iuda, Ga naar margenoot5 komen. | |
[Folio 46v]
| |
scharen, de Godt Israëls: Soo sult ghy tot uwe Heeren seggen: | |
5Ick hebbe gemaeckt de aerde, den mensche, ende het vee, die op den aerdbodem zijn, door mijne groote kracht, ende door mijnen uytgestreckten arm: Ga naar margenoot7 ende ick Ga naar margenootb gevese aen welcken het Ga naar margenoot8 recht is in mijne oogen. | |
6Ende nu, ick hebbe alle dese landen gegeven in de hant Ga naar margenoot9 Nebucadnezars des Koninghs van Babel, Ga naar margenootc mijns Ga naar margenoot10 knechts: selfs oock het Ga naar margenoot11 gedierte des velts, heb ick hem gegeven om hem te dienen. | |
7Ende alle volcken sullen hem, ende sijnen Ga naar margenoot12 sone, ende sijns soons Ga naar margenoot13 sone dienen: tot dat oock de tijt Ga naar margenoot14 sijns eygenen lants kome; dan sullen sich machtige volcken ende groote Koningen van hem Ga naar margenoot15 doen dienen. | |
8Ende het sal geschieden; Het volck ende het Koninckrijck, die hem, Nebucadnezar den Koningh van Babel, niet en sullen dienen, ende Ga naar margenoot16 dat sijnen hals niet en sal geven onder ’t jock des Koninghs van Babel; over dat selve volck sal ick, spreeckt de HEERE, besoeckinge doen door het sweert, ende door den honger, ende door de pestilentie, tot dat ickse sal verteert hebben door sijne Ga naar margenoot17 hant. | |
9Ghylieden dan, en hoort niet na uwe Ga naar margenoot18 Propheten, ende na uwe waerseggers, ende na uwe Ga naar margenoot19 droomers, ende na uwe Ga naar margenoot20 guychelaers, ende na uwe tooveraers: dewelcke tot u spreken, seggende; Ghy en sullet de Koningh van Babel niet dienen. | |
10Want sy propheteeren u Ga naar margenoot21 valsheyt: Ga naar margenoot22 om u verre uyt uwen lande te brengen, ende dat ick u uytstoote, ende ghy omkomet. | |
11Maer het volck, dat sijnen hals sal brengen onder het jock des Koninghs van Babel, ende hem dienen; dat selve sal ick in sijnen lande laten, spreeckt de HEERE, ende het sal dat bouwen ende daer in woonen. | |
12Ga naar margenoot23 Daer na sprack ick tot Zedekia, den Koningh van Iuda, na alle dese woorden, seggende: Brenget uwe halsen onder het jock des Koninghs van Babel, ende dienet hem ende sijnen volcke, soo sullet Ga naar margenoot24 ghy leven. | |
13Waerom soudet ghy Ga naar margenoot25 sterven, ghy ende u volck, door het sweert, door den honger, ende door de pestilentie? gelijck als de HEERE gesproken heeft van het volck, dat den Koningh van Babel niet en sal dienen. | |
14En hooret dan niet na de woorden der Propheten, die tot u spreken, seggende; Ghy en sullet den Koningh van Babel niet dienen: want sy propheteeren u Ga naar margenootd valsheyt. | |
15Want ick en hebse niet gesonden, spreeckt de HEERE, ende sy propheteeren valschlick in mijnen name: Ga naar margenoot26 op dat ick u uytstoote, ende ghy omkomet, ghy ende de Propheten die u propheteeren. | |
16Oock sprack ick tot de Priesteren ende tot Ga naar margenoot27 dit gantsche volck, seggende: Soo seyt de HEERE, En hooret niet na de woorden uwer Propheten, die u propheteeren, seggende; Siet, de Ga naar margenoot28 vaten van des HEEREN huys sullen nu Ga naar margenoote haest uyt Babel weder gebracht worden: want sy propheteeren u valsheyt. | |
17En hooret niet na hen, [maer] dienet den Koningh van Babel, soo sult ghylieden Ga naar margenoot29 leven: waerom soude dese stadt [tot] een woestheyt worden? | |
18Maer soo sy Propheten zijn, ende soo des HEEREN woort by hen is, laetse nu by den HEERE der heyrscharen Ga naar margenoot30 voorbidden, op dat de vaten, die in den huyse des HEEREN, ende den huyse des Koninghs van Iuda, ende te Ierusalem zijn over gebleven, niet na Babel en komen.[kolom] | |
19Want soo seyt de HEERE der heyrscharen van de Ga naar margenoot31 pilaren, ende van de zee, ende van de stellingen; ende van het overige der vaten, die in dese stadt zijn over gebleven, | |
20Die Nebucadnezar, de Koningh van Babel, niet heeft wech genomen, als hy Iechonia, den sone Iojakims Koningh van Iuda, van Ierusalem na Babel Ga naar margenootf gevangelick wech voerde: mitsgaders alle de Ga naar margenoot32 Edelen van Iuda ende Ierusalem. | |
21Ia soo seyt de HEERE der heyrscharen, de Godt Israëls; van de vaten, die [in] den huyse des HEEREN, ende den huyse des Koninghs van Iuda, ende te Ierusalem zijn over gebleven: | |
22Na Babel sullense Ga naar margenootg gebracht worden, ende aldaer sullense Ga naar margenoot33 zijn: tot den dagh toe, dat ickse Ga naar margenoot34 besoecken sal, spreeckt de HEERE; dan sal ickse opvoeren, ende salse Ga naar margenooth weder brengen tot dese plaetse. |
|