Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijGodts groote lanckmoedigheyt over de snoode ende hartneckige afgoderije van Iuda, met noodigingh tot bekeeringe, vers 1, etc. Vergelijckinge der boosheyt van Israël ende Iuda, die sich aen Israëls exempel niet en spiegelden, maer maeckte ’t noch erger, 6. Israël wort oock genoodight tot bekeeringe, 12. met schoone Euangelische beloften, van de vergaderinge der uytverkorene Ioden ende Heydenen tot Christi Kercke, bestellinge des predick-ampts, afschaffinge der ceremonien, ende oprechtinge des nieuwen Godtsdiensts: item van den geest der kintschap, des gebedts, ende der ware bekeeringe (van dewelcke Godt sijnen uytverkorenen een voorschrift geeft) ende de erffenisse des hemelschen Canaans, 14. etc. | |
1Ga naar margenoot1 MEn seyt, Soo een man sijne huysvrouwe verlaet, ende sy gaet van hem, ende wort eens anderen mans, sal Ga naar margenoot2 hy oock tot haer noch weder keeren? en soude Ga naar margenoot3 dat selve lant niet Ga naar margenoot4 grootlicks ontheylight worden? ghy nu, hebt [met] vele Ga naar margenoot5 boeleerders gehoereert; Ga naar margenoot6 keert nochtans weder tot my, spreeckt de HEERE. | |
2Heft uwe oogen op na de hooge plaetsen, ende siet toe, waer en zijt ghy niet Ga naar margenoot7 beslapen? ghy hebt voor Ga naar margenoot8 hen geseten aen de wegen, als een Ga naar margenoot9 Arabier in de woestijne: alsoo hebt ghy het lant ontheylight met uwe hoererijen ende met uwe boosheyt. | |
3Daerom zijn de Ga naar margenoot10 regensdroppelen Ga naar margenoot11 in gehouden, ende daer en is geen Ga naar margenoot12 spaden regen geweest: maer ghy hebt een Ga naar margenoot13 hoeren voorhooft, ghy Ga naar margenoot14 weygert schaemroot te worden. | |
4Sult ghy niet van nu af Ga naar margenoot15 tot my roepen, Mijn vader: ghy zijt de Ga naar margenoot16 leytsman mijner jeught? | |
5Sal hy in eeuwigheyt [den toorn] Ga naar margenoot17 behouden? sal hy [dien] gestadighlick bewaren? Ga naar margenoot18 Siet, ghy spreeckt ende doet die Ga naar margenoot19 boosheden, ende Ga naar margenoot20 neemt de overhant. | |
6Voorts seyde de HEERE tot my, in de dagen des Koninghs Ga naar margenoot21 Iosia; Hebt ghy gesien, wat de Ga naar margenoot22 afgekeerde Israël gedaen heeft? sy Ga naar margenoota gingh henen op allen hoogen bergh, ende tot onder allen groenen boom, ende hoereerde aldaer. | |
7Ende ick seyde, na dat sy sulcks alles gedaen hadde, Bekeert u tot my, maer sy en bekeerde haer niet: Dit sagh de Ga naar margenoot23 trouwloose, hare suster Iuda. | |
8Ende ick sagh, als ick ter oorsake van alles, daer in de afgekeerde Israël overspel bedreven hadde, haer verlaten, ende haer haren Ga naar margenoot24 scheydbrief gegeven hadde; dat de trouwloose, hare suster Iuda, niet en Ga naar margenoot25 vreesde, maer gingh henen ende hoereerde selfs oock. | |
9Ia het geschiedde van wegen het Ga naar margenoot26 geruchte harer hoererije, dat Ga naar margenoot27 sy het lant ontheylighde: want sy bedreef overspel met Ga naar margenoot28 steen ende met hout.[kolom] | |
10Ende selfs Ga naar margenoot29 in allen desen, en heeft haer hare trouwloose suster Iuda tot my niet bekeert met haer gantsche herte; maer Ga naar margenoot30 valschelick, spreeckt de HEERE. | |
11Dies de HEERE tot my seyde; De afgekeerde Israël heeft hare Ga naar margenoot31 ziele gerechtveerdight; meer dan de trouwloose Iuda. | |
12Gaet henen ende roept dese woorden uyt tegen ’t Ga naar margenoot32 Noorden, ende seght; Bekeert u, ghy afgekeerde Israël, spreeckt de HEERE, soo en sal ick mijnen Ga naar margenoot33 toorn op u-lieden niet doen vallen: want ick ben Ga naar margenootb Ga naar margenoot34 goedertieren, spreeckt de HEERE, ick en sal Ga naar margenoot35 [den toorn] niet in eeuwigheyt behouden. | |
13Alleen Ga naar margenoot36 kent uwe ongerechtigheyt, dat ghy tegen den HEERE uwen Godt hebt Ga naar margenoot37 over getreden; ende uwe wegen Ga naar margenoot38 verstroyt hebt tot de vreemde, onder allen groenen boom, maer en zijt mijner stemme niet gehoorsaem geweest, spreeckt de HEERE. | |
14Bekeert u, ghy afkeerige kinderen, spreeckt de HEERE, want ick heb u Ga naar margenoot39 getrouwt: ende ick sal u aennemen, Ga naar margenoot40 eenen uyt eene stadt, ende twee uyt een geslachte, ende sal u brengen te Zion. | |
15Ende ick sal u-lieden Ga naar margenootc Ga naar margenoot41 herders geven na mijn herte: die sullen u weyden [met] wetenschap ende verstant. | |
16Ende het sal geschieden, wanneer ghy Ga naar margenoot42 vermenighvuldight ende vruchtbaer sult geworden zijn in den lande, in die dagen, spreeckt de HEERE, en sullen sy niet meer seggen; De Ga naar margenoot43 Arke des verbonts des HEEREN, oock en sal sy in ’t herte niet Ga naar margenoot44 op komen: ende sy en sullen aen haer Ga naar margenoot45 niet gedencken, ende [haer] niet besoecken, ende sy en sal niet weder Ga naar margenoot46 gemaeckt worden. | |
17Te dier tijt sullen sy Ierusalem noemen, des HEEREN throon, ende alle de Heydenen sullen tot haer vergadert worden, Ga naar margenoot47 om des HEEREN naems wille, te Ierusalem: ende sy en sullen niet meer wandelen na het Ga naar margenoot48 goetduncken hares boosen herten. | |
18In die dagen sal het huys Iuda Ga naar margenoot49 gaen tot den huyse Israëls: ende sy sullen t’samen komen uyt den lande van ’t Ga naar margenoot50 Noorden, in het lant dat ick uwen vaderen Ga naar margenoot51 ten erve gegeven hebbe. | |
19Ga naar margenoot52 Ick seyde wel; Hoe sal ick u onder de kinderen setten? ende u geven het Ga naar margenoot53 gewenschte lant, de Ga naar margenoot54 cierlicke erffenisse, der heyrscharen der Heydenen? maer ick seyde; Ghy sult Ga naar margenoot55 tot my roepen, Mijn vader, ende ghy en sult van achter my niet af keeren. | |
20Waerlick, [gelijck] eene vrouwe trouw- | |
[Folio 354]
| |
looslick scheyt van haren Ga naar margenoot56 vrient: alsoo hebt ghylieden trouwlooslick tegen my gehandelt, ghy huys Israëls, spreeckt de HEERE. | |
21Daer Ga naar margenoot57 is eene stemme gehoort op de hooge plaetsen, een geween Ga naar margenoot58 [ende] smeeckingen der kinderen Israëls: om dat sy haren wegh verkeert, [ende] des HEEREN hares Godts Ga naar margenootd vergeten hebben. | |
22Ga naar margenoot59 Keert weder, ghy afkeerige kinderen, ick sal uwe afkeeringen genesen: Ga naar margenoot60 Siet [hier] zijn wy, wy komen tot u, want ghy zijt de HEERE onse Godt. | |
23Waerlick, te Ga naar margenoote vergeefs [verwacht men het] van de heuvelen [ende] de menighte der bergen: waerlick, in den HEERE onsen Godt, is Israëls heyl. | |
24Want de Ga naar margenoot61 Schaemte heeft den Ga naar margenoot62 arbeyt onser vaderen Ga naar margenoot63 op gegeten, van onser jeught aen: hare schapen, ende hare runderen, hare sonen ende hare dochteren. | |
25Wy liggen in onse schaemte, ende onse schande overdeckt ons, want wy hebben tegen den HEERE onsen Godt gesondight, wy ende onse vaderen, van onser jeught aen tot op desen dagh: ende wy en zijn der stemme des HEEREN onses Godts niet gehoorsaem geweest. |
|