Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijHizkia seer kranck zijnde, wort door den Propheet Iesaia de doot aengeseyt, vers 1. maer op sijn klaeghlick gebedt, verkrijght hy verlenginge van vijftien jaren, ’t welck Godt door een bysonder wonderteecken bevestight, 4, etc. Hizkie gebedt ende lofsangh tot Godt, 9, etc. Vergel. 2.Reg. cap. 20. ende 2.Chron. 32.24. | |
1Ga naar margenoot1 IN die dagen wert Hizkia kranck tot stervens toe, ende de Propheet Iesaia de sone van Amoz quam tot hem, ende seyde tot hem: Alsoo seyt de HEERE, Geeft bevel aen uwen huyse, want ghy sult sterven, ende niet leven. | |
2Doe keerde Hizkia sijn aengesichte om na den wandt: ende Ga naar margenoot2 hy badt tot den HEERE. | |
3Ende hy seyde, Och HEERE, gedenckt doch, dat ick voor u aengesichte in waerheyt, ende met een volkomen herte gewandelt, ende Ga naar margenoot3 dat goet in uwe oogen is Ga naar margenoot4 gedaen hebbe: ende Hizkia Ga naar margenoot5 weende gantsch seer. | |
4Doe geschiedde het woort des HEEREN tot Iesaia, seggende: | |
5Gaet henen, ende seght tot Hizkia, Soo seyt de HEERE de Godt uwes vaders Davids, Ick hebbe u gebedt gehoort, ick hebbe uwe tranen gesien: siet ick sal vijftien jaer Ga naar margenoot6 tot uwe dagen toe doen. | |
6Ende Ga naar margenoot7 ick sal u uyt de hant des Koninghs van Assyrien verlossen, mitsgaders dese stadt, ende ick sal dese stadt beschermen. | |
7Ende dit sal u een teecken zijn van den HEERE, dat de HEERE Ga naar margenoot8 het woort, dat hy gesproken heeft, doen sal. | |
8Ga naar margenoot9 Siet, ick sal de schaduwe der graden, die met de Sonne in de graden van Achaz [sonnewijser] nederwaerts gegaen is, tien graden achterwaerts doen keeren: Dies is de Sonne tien graden te rugge gekeert, in de graden die sy nederwaerts gegaen was. | |
9[Dit] is de schrift van Hizkia, Koningh van Iuda, doe hy sieck geweest, ende van sijne sieckte Ga naar margenoot10 genesen was. | |
10Ga naar margenoot11 Ick seyde, Ga naar margenoot12 Van wegen de afsnijdinge mijner dagen, Ga naar margenoot13 sal ick tot de poorten des grafs henen gaen, Ga naar margenoot14 ick worde berooft van het overige mijner jaren. | |
11Ick seyde, Ick en sal Ga naar margenoot15 den HEERE niet [meer] sien, den HEERE Ga naar margenoot16 in den lande der levendigen: ick en sal de menschen niet meer aenschouwen Ga naar margenoot17 met de inwoonders der werelt. | |
12Ga naar margenoot18 Mijns levens tijt is Ga naar margenoot19 wech getogen, ende van my wech gevoert, gelijck Ga naar margenoot20 eenes herders hutte: ick hebbe mijn leven Ga naar margenoot21 afgesneden, gelijck een wever Ga naar margenoot22 [sijn webbe:] Ga naar margenoot23 Hy sal my afsnijden, [als] van Ga naar margenoot24 den drom, Ga naar margenoot25 van den dagh tot den nacht sult Ga naar margenoot26 ghy my Ga naar margenoot27 ten eynde gebracht hebben. | |
13Ick stelde Ga naar margenoot28 my voor Ga naar margenoot29 tot den morgenstont toe: gelijck een leeuw, alsoo sal Ga naar margenoot30 hy alle mijne Ga naar margenoot31 beenderen breken: Ga naar margenoot32 van den dagh tot den nacht sult ghy Ga naar margenoot33 my ten eynde gebracht hebben.[kolom] | |
14Gelijck een krane [of] swaluwe, alsoo piepede ick; Ga naar margenoota ick Ga naar margenoot34 kirrede als een duyve: mijne oogen Ga naar margenoot35 verhieven haer om hooge; O HEERE, Ga naar margenoot36 ick worde onderdruckt, Ga naar margenoot37 weest ghy mijn borge. | |
15Ga naar margenoot38 Wat sal ick spreken? gelijck hy het my heeft toegeseyt, alsoo heeft hy het gedaen: ick sal [nu] Ga naar margenoot39 al soetkens voort treden Ga naar margenoot40 alle mijne jaren, Ga naar margenoot41 van wegen de bitterheyt mijner ziele. | |
16Heere, Ga naar margenoot42 by dese dingen leeft men, ende in allen desen is het leven Ga naar margenoot43 mijnes geestes: want ghy hebt my Ga naar margenoot44 gesont gemaeckt ende my genesen. | |
17Siet, Ga naar margenoot45 in vrede is my de bitterheyt bitter geweest, Ga naar margenoot46 maer ghy hebt mijne ziele lieflick omhelst, datse in Ga naar margenoot47 de groeve der verteeringe niet en quame: want ghy hebt Ga naar margenoot48 alle mijne sonden Ga naar margenoot49 achter uwen rugge geworpen. | |
18Want Ga naar margenoot50 het graf en sal u niet loven, Ga naar margenoot51 de doot en sal u [niet] prijsen: die in den kuyl neder dalen, en sullen op uwe waerheyt niet Ga naar margenoot52 hopen. | |
19De levende, de levende, die sal u loven, gelijck ick heden [doe,] de vader sal de kinderen Ga naar margenoot53 uwe waerheyt bekent maken. | |
20De HEERE Ga naar margenoot54 was [gereet] om my te verlossen: daerom sullen wy op mijn snarenspel spelen, alle de dagen onses levens, in den huyse des HEEREN. | |
21Iesaia nu hadde geseyt, Ga naar margenootb Laetse nemen eenen klomp vijgen, ende tot een plaester Ga naar margenoot55 op het geswel maken, ende hy sal genesen. | |
22Ende Hizkia hadde geseyt, Ga naar margenoot56 Welck sal het teecken zijn, Ga naar margenoot57 dat ick ten huyse des HEEREN sal op gaen? |
|