25
Oock Ga naar margenoot79 alle de bergen die men met houweelen Ga naar margenoot80 pleeght om te hacken, daer en sal men niet komen [uyt] vreese der doornen ende der distelen: maer Ga naar margenoot81 die sullen wesen Ga naar margenoot82 tot insendinge des osses, ende tot vertredinge van het kleyne vee.
|
-
margenoot3
- Hebr. Aram, die een van de sonen Sems geweest is, Gen. 10. vers 22. uyt hem zijn de Syriers gesproten.
-
margenoot4
- Hy is een godtloos afgodendienaer geweest, die sijnen Koningh Pekaia heeft om gebracht, 2.Reg. 15.25, 28.
-
margenoot5
- T.w. de Koningh van Syrien, die den krijgh voerde, ende den Koningh van Israël te hulpe gekomen was, ende, na sommiger gevoelen, principael autheur deses krijghs was, al hoewel het den name hadde, dat hy den Koningh van Israël te hulpe quam.
-
margenoot6
- D. den Koningh Achaz, ende den voornaemsten heeren des rijcks. Of, sijnen bloetverwanten.
-
margenoot7
- Dat is, de Syriers verlaten haer op de hulpe der Ephraimiten, sy zijn het eens geworden, om gelijcker hant u te overvallen. Hebr. Aram, Dat is, Syrien, rustet op, etc.
-
margenoot8
- Dat is, op de tien stammen der Israëliten. Als Psalm 78.9. ende 80.3. ende onder vers 17. onder dewelcke de stamme Ephraims de voornaemste was, by dewelcke oock de Koningen van Israël haer hof hielden, Te weten, binnen Samaria.
-
margenoot9
- Te weten, het herte des Koninghs Achaz. Dese vreese is gesproten uyt een quade conscientie, ongeloove, ende misvertrouwen.
-
margenoot10
- Daerom wort de Propheet eygentlick tot Achaz gesonden, om dat hy insonderheyt bevreest was, ende om dat dit den welstant des rijcks betrefte.
-
margenoot11
- Dit is te seggen, Het overblijfsel sal weder keeren, Te weten, uyt eenen gemeenen ondergangh, ofte, gevangenisse. Ofte, sal sich bekeeren. Hier uyt blijckt, dat desen sone, uyt Godes bevel, dien name gegeven is, Prophetischer wijse, om het volck in gedachtenisse te brengen de beloften Godes, aengaende de wederkeeringe van eenige uyt den volcke. Siet onder cap. 10. vers 21. ende vergelijckt onder cap. 8. vers 3. ende Hose. cap. 1. versen 4, 6, 9.
-
margenoot12
- Siet van de reste deses vers de aenteeckeninge 2.Reg. cap. 18. op vers 17.
-
margenoot14
- Aldus noemt de Propheet verachtsaemlick den Koningh van Syrien, ende den Koningh van Israël, endehy geeft te kennen, dat haren toorn (die als een brandende vyer scheen te zijn, ende als of sy de geheele werelt souden in brant gebracht hebben) weynigh te achten was, ende haest vergaen, ofte geene kracht meer hebben en soude, haer vergelijckende by een hout dat schier verbrant was, ende weynigh ofte geen vyer meer en hadde, maer alleenlick noch roock van sich gaf. De Koningh van Syrien was by na uytgebrant, of t’onder gebracht door Ioas den sone Ioahas, 2.Reg. cap. 13. vers 25. De Koningh van Israël was schier te niete gekomen door inlantsche muyterije ende krijgh, 2.Reg. cap. 15. versen 10, 14, 16. ende sy alle beyde door Pul, den Koningh in Assyrien, 2.Reg. 15.19. ende 1.Chron. 5.26.
-
margenoot15
- De Propheet en weerdight hem niet by sijnen name te noemen, ofte den titel van Koningh te geven, beteeckenende nochtans Pekah, den Koningh van Israël sone van Remalia.
-
margenoot16
- Aldus noemt de Propheet verachtelick Rezin den Koningh van Syrien.
-
margenoot19
- T.w. door lange belegeringe der stadt van Ierusalem, alsoo dat sy veroorsaeckt worden haer eyndelick in onse handen over te geven. And. verdrietigh maken, of, moede maken.
-
margenoot20
- Sy geven te kennen, dat haer voornemen was het lant van Iuda in tween te scheuren, ende onder haer beyden te deylen: ende in harer beyder name den sone Tabeals daer in Stadthouder te maken.
-
margenoot21
- Wie desen Tabeal, of sijn sone geweest zy, is onseker, ’t is gelooffelick dat hy een Syrier van treffelicken huyse, ende een vermaert krijghsman geweest zy.
-
margenoot22
- T.w. het quaet dat die beyde Koningen voor hebben. ’t En sal niet in het werck gestelt worden. siet Iob 22.28. gelijcke maniere van spreken.
-
margenoot23
- D. Damascus sal de hooftstadt des Koninckrijcks van Syrien zijn.
-
margenoot24
- De sin is, Rezin sal hooft, of regent zijn ende blijven alleen te Damasco, maer niet te Ierusalem, gelijck hy, ende sijne geconfedereerde haer inbeelden: haer voornemen en sal niet gelucken, elck een sal binnen de bepalinge sijnes lants blijven.
-
margenoot25
- D. sy en sullen geen eygen Koninckrijcke noch staet, of lants regeeringe op hare eygene hant meer hebben, soo verre is’t van daer, dat sy haer rijcke souden vermeerderen met den aenwas des lants van Iudea, ofte eenigh deel daer van. Dese verwoestinge is ten deele geschiet door Salmanassar, 2.Reg. 17.3. maer ten vollen door Esar-haddon, 2.Reg. 17. vers 24. den sone Sanheribs, 2.Reg. 19.37.
-
margenoot26
- D. Samaria sal de hooftstadt zijn van Ephraim, D. van het Koninckrijcke der tien stammen, ende die daer in het opperste gebiet heeft, is Pekah de sone van Remalia.
-
margenoot28
- De sin is, Indien ghylieden die belofte Godes die ick u verkondight hebbe, T.w. dat dese twee Koningen u niet en sullen overweldigen, niet en gelooft, soo en sult ghy niet bevestight worden, of ghy en kondt geen versekeringe hebben tegen de groote vreese die ghy hebt van wegen uwe vyanden, maer ghy sult altijts ongerust van herten zijn. And. indien ghylieden [dit] niet en gelooft, dat geschiet [daerom] om dat ghy niet vaste en zijt, T.w. in het geloove. And. gelooft ghylieden [dit] niet, om dat ghy niet versekert noch in u geloove versterckt en wort? T.w. door een teecken, of mirakel?
-
margenoot30
- T.w. door my sijnen Propheet, om dat hy sagh, dat Achaz dese beloften geen geloove en gaf, noch oock sijn volck, het welck genoeghsaem bleeck aen haer zitteren ende beven.
-
margenoot31
- D. tot uwen besten, namelick tot versterckinge uwes geloofs in het gene dat u stracks belooft is.
-
margenoot32
- Daer uyt ghy kondt vernemen, dat Godt eenen Propheet tot u gesonden heeft die de waerheyt spreeckt.
-
margenoot33
- D. biddet, dat u Godt een wonderteecken geve, of op der aerde, of aen den hemel. Hebr. maeckt den eysch diep, of maeckt [hem] hooge na boven.
-
margenoot35
- Dit spreeckt Achaz huychelscher wijse, als een hypocrijt, quansuys ick en wil niet doen tegen Godes gebodt, Deuter. 6.16. op dat ick Godt niet en vertoorne. Godt verbiet, datmen niet uyt ongeloove, ofte met een quaet voornemen, een teecken van hem versoecken en sal: Maer hy en verbiet niet, datmen uyt gehoorsaemheyt, ende na Godts bysonder bevel, tot versterckinge des geloofs een teecken begeere. Siet de aenteeck. Deut. 6.16.
-
margenoot37
- T.w. ghylieden die ontaerdet zijt, niet volgende de Godtsalige voetstappen van David. Hier uyt is af te nemen, dat de naeste by den Koningh Achaz soo wel ongeloovige waren, ende het teecken soo wel verwierpen, als hy selve.
-
margenoot38
- De sin is, Tot noch toe hebt ghy my, ende andere Propheten des Heeren kleyn geacht, ja verachtt, onse vermaningen niet geloovende noch aennemende: Maer nu zijt ghy Godt den Heere selfs lastigh, of moeijelick, dewijle ghy de genade, die hy u aenbiet, verachtt.
-
margenoot39
- Te weten, dewijle ghylieden het gepresenteerde teecken versmaet, ende evenwel de geloovige versterckinge in het geloove van doen hebben: soo sal Godt een mirakeleus teecken geven.
-
margenoot40
- Dit woort vermaent tot neerstige opmerckinge van het gene datter geseyt sal worden: ende dit is de sin: Godt sal sekerlick die belofte van het senden sijnes Soons, die in de volheyt des tijts, uyt den stamme Iuda van eene Maeght sal geboren worden, volbrengen: Daerom sal hy oock die belofte noch veel meer kunnen en willen voltrecken, die hy doet belangende de verlossinge uyt de handen ende macht der vyanden: Die gaet de geestelicke ende eeuwige verlossinge aen, dese alleen de lichamelicke ende tijdelicke verlossinge.
-
margenoot42
- And. ende ghy [O Maeght] sult sijnen name Immanuël heeten: hier mede beduydende, dat Christus na den vleesche geenen vader hebben en soude, die hem den name geven soude, gelijck de vaders haren kinderen te doen plegen, Luce 1.63.
-
margenoot43
- D. Godt met ons, ware Godt, ende ware mensche, die de menschen weder met Godt versoenen, ja als vereenigen sal.
-
margenoot44
- T.w. de Sone der Maeght. De sin is, Hy sal opgevoedet worden in sijne kintsche jaren, gelijck andere kinderen, op dat men sie, ende daer uyt mercke, dat hy van deselve nature is, daer andere kinderen van zijn.
-
margenoot45
- D. tot dat hy kome tot de jaren sijnes verstants, ende der discretie, dat hy het goede van het quade wete te onderscheyden.
-
margenoot46
- Dese woorden en zijn, na veler gevoelen, geen continuatie van de naestvoorgaende woorden, sprekende van de menschwerdinge des Soons Godes, maer de Propheet spreeckt hier weder van de verlossinge die hy Achaz belooft heeft, aengaende de bescherminge der Israëliten tegen hare vyanden. Ende door het jonge knechtken, kan men hier verstaen des Propheten soonken Schear Iaschub, ’twelck hy uyt bevel Godes met sich genomen hadde, vers 3. Ofte, eenigh ander kint, alreede geboren, ofte korts geboren te worden: want op Christum en kunnen dese woorden niet soo wel passen: De Propheet hier sprekende van eenen korten tijt in welcken die beyde Koningen souden om komen, daer Christus vele jaren hier na eerst geboren ende in deser werelt verschenen is. Sommige nochtans duyden dit versken oock op den Heere Christum, in sulcken sin, dat dese prophetie in soo korten tijt soude vervult worden, alsser soude wesen tusschen de geboorte Christi ende de jaren sijns onderscheyts.
-
margenoot47
- De sin is, Die twee Koningen en sullen niet alleen het lant van Iuda niet in nemen: maer sy sullen op een korts selfs om komen.
-
margenoot48
- T.w. het lant van Israël ende van Syria, van waer den Koningh Achaz alle elende ende verderf was over komende.
-
margenoot49
- Of, daer ghy eenen afkeer van hebt. Om de reden stracks verhaelt.
-
margenoot51
- Hebr. van ’t aengesichte sijner twee Koningen, T.w. Pekah ende Rezin. Dese beyde Koningen zijn korts na dese Prophetie, als sommige reeckenen, met eene geweldige doot om gekomen, als te sien is 2.Reg. 15.30. ende 16.9. eer Achaz vier volle jaren was Koningh geweest.
-
margenoot53
- D. van dier tijt af, dat de tien stammen gescheurt zijn van de stamme Iuda, ten tijde Rehabeams, ende Ierobeams, daer van te lesen is 1.Reg. c. 12. ende hier wort Ephraim alleen genoemt, maer de tien stammen Israëls gemeynt, niet alleen om dat Ephraim geweest is de voornaemste der tien stammen, maer oock daerom, om dat die scheuringe uyt de stamme Ephraims eerst haren oorspronck genomen heeft, ende om dat Ierobeam uyt die stamme afkomstigh was, die de eerste Koningh over Ephraim ende d’ander negen stammen geweest is, 1.Reg. c. 12.
-
margenoot54
- T.w. sal de Heere sulcks doen. De Ioden verlieten haer seer op de Koningen van Assyrien, ende by namen Achaz, als te sien is 2.Reg. 16.7. Maer hier dreyght haer Godt, dat hyse aldermeest door den Koningh van Assyrien soude straffen ende verderven laten, namelick (soo eenige meynen) door Nebucadnezar, die doe oock Assyrien onder sijne heerschappije gebracht hadde. Siet onder vers 20. Doch eenige verstaen hier Tiglath-Pilneser, daer van te lesen is 2.Chron. 28.20. Andere Sanherib, daer van gesproken wort 2.Reg. 18.13, etc.
-
margenoot55
- T.w. in welcken hy besloten heeft u ende uwe nakomelingen te straffen.
-
margenoot56
- D. hy salse met tsissen, schuyffelen, of fluyten tot sich doen komen. siet bov. 5.26.
-
margenoot57
- Aldus noemt hy de Philistijnen, Idumeen, ende Mooren, die aen de frontieren of grensen van Egypten hare woonplaetsen hadden. Siet de vervullinge deser Prophetie 2.Reg. 19.9. ende 2.Chron. 28.17. De Propheet noemt dat volck vliegen, ten aensien van hare groote menighte: bijen, soo van wegen het steecken met den angel, ende haer groot getal, als van wegen hare ervarentheyt in den krijgh, ende konste van een heyr in ordre te stellen. Vergl. Deut. 1.44. Psal. 118.12.
-
margenoot57
- Aldus noemt hy de Philistijnen, Idumeen, ende Mooren, die aen de frontieren of grensen van Egypten hare woonplaetsen hadden. Siet de vervullinge deser Prophetie 2.Reg. 19.9. ende 2.Chron. 28.17. De Propheet noemt dat volck vliegen, ten aensien van hare groote menighte: bijen, soo van wegen het steecken met den angel, ende haer groot getal, als van wegen hare ervarentheyt in den krijgh, ende konste van een heyr in ordre te stellen. Vergl. Deut. 1.44. Psal. 118.12.
-
margenoot59
- Of, neder liggen. De sin is, De legers der vyanden sullen haer nederleggen in alle plaetsen des gantschen Ioodschen lants, soo in de bequame als in de onbequame plaetsen, sy zijn diepe, of hooge, vruchtbaer of onvruchtbaer.
-
margenoot61
- T.w. van den Koningh Achaz gehuert, om hem te beschermen tegen de Syriers ende Israëliten. siet 2.Reg. 16.7, 8. De sin is, Ghy hebt gesondight, stellende u vertrouwen op den Koningh van Assyrien, maer ick sal u door den selven straffen.
-
margenoot63
- Niet juyst door den selven Koningh van Assyrien, dien Achaz gehuert hadde, T.w. Tiglath-Pilneser: want of hy wel geseyt wort Achaz benauwt te hebben, 2.Chron. 28.20, 21. nochtans en heeft hy het Ioodsche volck soo groote schade niet aengedaen, als haer Godt hier dreyght: derhalven is dit te verstaen van eenen anderen Koningh van Assyrien. Eenige verstaen dat hier gesproken wort van verscheydene Koningen van Assyrien, die d’een voor d’ander na, ’t Ioodsche volck jammerlick geplaeght hebben. als gedaen heeft Sanherib, Esar-haddon, ende eyndelick Nebucadnezar. Siet 2.Reg. capp. 18. 19. 24. ende 25. ende 2.Chron. cap. 33. Doch die overgroote schade ende elende daer van hier gesproken wort, schijnt op niemant anders, immers op niemant volkomentlicker te passen, als op Nebucadnezar, die een machtigh leger in’t Ioodsche lant gebracht hebbende, gedaen heeft het welck de Propheet hier dreyght. Siet 2.Reg. capp. 24. 25. Desen Koningh Nebucadnezar, Koningh van Babylonien, wort hier genoemt de Koningh van Assyrien, om dat hy Assyrien onder sijne heerschappije gebracht hadde.
-
margenoot64
- T.w. het hayr des hoofts, ende der voeten, D. hy sal alle man qualick tracteeren, niemant verschoonende.
-
margenoot65
- Door den baert wort te verstaen gegeven de cieraet ende aensienlickheyt onder de Gemeynte des Ioodschen volcks. siet de volvoeringe 2.Reg. capp. 24. 25.
-
margenoot66
- Ofte, een jonge koe, of, veerskalf van een runt.
-
margenoot67
- Of, opgevoedt sal hebben, namelick sonder dat de vyanden hem deselve sullen benomen, of afgeslachtt hebben.
-
margenoot68
- Of, twee geyten. hy stelt een seker getal voor een onseker. De sin is, Weynigh melckbeesten sullen melck genoegh geven voor die weynige menschen die daer sullen overigh gebleven zijn.
-
margenoot70
- T.w. de volheyt, als niemant wetende aen welcken hy de melck ende boter verkoopen sal, het lant van sijne inwoonders ontblootet zijnde: ofte dewijle hy te huys niet vele mede-eters hebben en sal, want sy van de vyanden verslagen ofte verdreven sullen zijn.
-
margenoot71
- T.w. na soo vele verwoestingen ende moorderijen.
-
margenoot73
- Maer van andere eetwaren en salder niet veel ten besten zijn, het geheele lant onbebouwt liggende.
-
margenoot74
- De sin is, Het gantsche lant, selfs de aldervruchtbaerste plaetsen, ende die alderbest plechten gebouwt te worden, sullen woest liggen.
-
margenoot75
- D. vele. Hebr. duysent wijnstock. gelijck wy seggen, duysent man.
-
margenoot76
-
Van duysent silverlingen, D. weert duysent silverlingen.
-
margenoot77
- T.w. om sich te verweeren tegen de wilde dieren, die haer by menighten in de distelen ende doornen sullen onthouden, na dat het lant verwoest ende ledigh, onbewoont ende onbebouwt sal liggen. Dit is het dat Godt den overtreders sijner wet dreyght, Levit. 26. vers 22.
-
margenoot78
- Ende volgens dien soo en salder niet vele ten besten zijn aen koren ende andere eetwaren.
-
margenoot79
- T.w. wijnbergen, ende andere vruchtbare plaetsen die men pleeght te bezaeijen, ofte te beplanten ende te bepoten.
-
margenoot80
- T.w. om daer na met wijnstocken te beplanten.
-
margenoot81
- T.w. bergen, ende de landerijen, die goede ende vele vruchten plechten te dragen.
-
margenoot82
- Dat is, dat men der ossen of kleyn vee, het zy schapen of geyten in schicke. Siet Exod. cap. 22. vers 5. Anders aldus: Aengaende alle de bergen die met houweelen sullen om gehackt worden, daer en sal de vreese der doornen ende distelen niet komen, maer, etc. In desen sin, Dat de menschen haer nergens en sullen konnen bergen, als op hooge bergen, daer sy noch plaetse sullen bereyden om eenigh vee daer in te senden.
|