19
Want Ga naar margenoot55 hy en sal niet veel gedencken aen de dagen sijnes levens: Ga naar margenoot56 dewijle [hem] Godt verhoort in Ga naar margenoot57 de blijdtschap sijnes herten.
|
-
margenoot1
- De sin is, Als ghy in het Huys des Heeren komt, om Godt te bidden, soo en haest u soo seer niet, dat ghy hem soudt aenbidden sonder aendacht. Anders, weest niet te snel, etc. Te weten, om den Heere onbedachtelick eenige belofte te doen.
-
margenoot3
- Derhalven, wil hy seggen, en moeten wy met dien grooten hooghverhevenen Godt niet spreken, als of men met sijns gelijcke te doen hadde: Maer men moet voor sijne hooge Majesteyt verschijnen in alle nedrigheyt ende ootmoedigheyt, gedachtigh zijnde, dat wy arme aerdtwormen zijn.
-
margenoot4
- Te weten, die ghy in het bidden gebruyckt. Den regel van recht ende wel te bidden met weynigh woorden, heeft ons de Heere Christus voorgeschreven, Matth. cap. 6. vers 7.
-
margenoot5
- Dat is, gelijck het veel droomen spruyt uyt de veelheyt der dingen, daer mede men des daeghs bekommert ende besigh is: alsoo spruyt het gesnater der sotten uyt den lust ende gewoonte van veel te spreken.
-
margenoota
- Numer. cap. 30. vers 3. Deuter. cap. 23. vers 21.
-
margenoot6
- Dat is, aen de geveynsde ofte lichtveerdige menschen, die in noot zijnde, groote beloften doen: maer als sy daer uyt verlost zijn, hare beloften lichtelick vergeten.
-
margenoot7
- Dat is, u, of u lichaem, u verdorven vleesch.
-
margenoot8
- Mits weygerende uwe gelofte te betalen.
-
margenoot9
- T.w. als hy u komt afeysschen het gene ghy belooft hebt.
-
margenoot10
- Sommige verstaen hier door den Engel, onsen Heere Christum, die genoemt wort de Engel des verbonts, Malach. cap. 3. vers 1. Siet Exod. cap. 23. op vers 20. Andere, den Priester, ofte Leeraer, die een Engel, ofte Sentbode Godes is, Malach. cap. 2. vers 7. 1.Corinth. 11. vers 10. Apoc. cap. 2. vers 1, etc.
-
margenoot11
- Ofte, misverstant, foute, onwetenheyt, Dat is, een foute der onwetenheyt. Als of hy wilde seggen, Ick en heb’t alsoo niet gemeynt, ofte, ick hebbet onvoordachtsaemlick belooft, ende daerom begeere ick van die belofte ontslagen te wesen.
-
margenoot12
- De sin is, Waerom wilt ghy het soo maken, dat Godt sich heftigh tegens u vergramme, om sulcker redenen ende daden wille? Ghy sult voorwaer qualick varen, indien ghy hier inne niet by tijts voor u en siet, Exod. cap. 23. vers 21.
-
margenoot13
- Dat is, over u seggen, van wegen sulcke lichtveerdige beloften ende onnutte uytvluchten.
-
margenoot14
- D. dat Godt soude qualick gelucken laten al wat ghy ter hant treckt.
-
margenoot15
- De sin is, De droomen en hebben dickwils niet te beduyden, ende daer en volght niet na. Soo is ’t dan ydelheyt. Anders, want [gelijck] wanneer de droomen vermenighvuldigen, oock de ydelheden [vermenighvuldigen] alsoo is t oock met vele woorden.
-
margenoot17
- Als of hy seyde, Het en is met veel seggen niet te doen, maer met de daet, ende met eene ware Godtvreesentheyt, wanneer men voor het aengesichte des Heeren verschijnt. And. daerom vreest Godt, D. dewijle hy de macht heeft u te straffen, soo vreest sijnen toorn.
-
margenoot18
- Hy wil seggen, Is’er yemant die meynt dat het te vergeefs is Godt te vreesen ende oprechtelick te dienen, overmits de godtloose doen schier wat sy willen, sonder daer over gestraft te worden: Daer op is dit de antwoorde, Datter een Godt in den hemel is, die op de ongerechtigheden wel nauwe lett, om die te straffen aen de godtloose, hoe hooge sy oock hier in deser werelt verheven zijn.
-
margenoot19
- Te weten, niet al te seer, alsoo dat ghy den moedt soudt vallen laten, ofte aen de voorsichtige regeeringe Godes soudt twijfelen, als of hy alles in de werelt liete loopen soo het loopt, sonder sijne stieringe ende regeeringe.
-
margenoot20
- Anders, bedrijf, opsett, dingh, handel, D. over soodanige maniere van doen. Men kan het duyden op den boosen wille ende bedrijf der godtloose menschen, ofte op Godts wijse ende rechtveerdige regeeringe.
-
margenoot21
- D. Godt die de alderhooghste is, veel hooger ende machtiger, dan de alderhooghste ende machtighste deser werelt, sy zijn dan Keysers, Koningen, Princen, of Vorsten, of wat sy wesen mogen. Anders, want de Hooghste neemt’er acht op van de hooghte.
-
margenoot22
- Te weten, op de verdruckers der armen, etc. ende hy neemt’er alsoo acht op, dat hyse te sijner tijt straffen sal.
-
margenoot23
- T.w. de heylige Engelen, die onder niemants, dan alleen onder Godts gebiedt en staen: die nemen oock acht op het doen der godtloose Richters.
-
margenoot24
- Te weten, boven die, die het recht ende gerechtigheyt schenden, ende d’arme onderdrucken. Siet Dan. cap. 10. vers 20. ende 11.1.
-
margenoot25
- Dit is een lof der lantbouwerije boven alle handelingen ende neeringen tot dewelcke sich de menschen in dit leven begeven.
-
margenoot26
- Ofte, is in allen, Dat is, het heeft over al plaetse, ende sijnen nut.
-
margenoot27
- De sin is, Een Koningh selfs is de nootsakelickheyt der lantbouwerije onderworpen, sonder dewelcke hy hemselven, noch sijn hof, noch sijn heyr, noch sijne ondersaten, niet en kan onderhouden. Siet hier van exempelen in Pharao, Genes. 41. ende 47. ende in Saul, 2.Sam. 9. versen 9, 10. Anders, wort een knecht des velts, Dat is, Koningen, Princen, of de Groote deser werelt, begeven haer somtijts tot de lantbouwerije.
-
margenoot28
- Dit versken spreeckt van de onverzadelickheyt der gierigen, na het gemeene spreeckwoort; Veel goets en stopt geen gierigheyt. Anders, die den overvloet lief heeft en sal geen inkomen hebben, D. die overdadigh is in kostelicke kleederen ende huysraet: Die eenen grooten sleep van knechten ende maeghden houdt, ende aen andere onnoodige dingen sijn gelt verspilt, dien en kunnen sijne renten noch inkomsten niet voeden. Vergelijckt dit met Psalm 37.16.
-
margenoot29
- Dat is, hoe dat yemant meer goederen besit, hoe hy meerder menschen dienst ende hulpe behoeft, om welcke te onderhouden hy groote kosten doen moet: Soo en streckt dan het goet oock niet tot gerustigheyt ofte gelucksaligheyt des genen die ’t selve in grooten overvloet besitt.
-
margenoot31
- Welverstaende van het gene dat sy meer hebben, dan haren eygenen nootdurft: daer van en hebben sy geen nuttigheyt, dan het gesichte harer oogen, Dat is, niet meer dan men van een geschildert tafereel heeft. Andere nemen ’t in desen sin, De rijcke moeten dagelicks voor hare oogen sien, dat haren rijckdom van andere verteert ende opgegeten wort.
-
margenoot32
- Hebr. heeren, meesters, ofte, eygenaers, Te weten, des goets.
-
margenoot33
- Dat is, dan dat sy het met hare oogen aensien.
-
margenoot34
- Ofte, wie arbeyt dien is de slaep soete. Anders, wie ackerwerck doet, dien is de slaep soete, want het Hebreeusch woort wort eygentlick gebruyckt van ackerwerck, of lantbouwerije, als Genes. 2.5. ende 2.Sam. 9.10.
-
margenoot35
- T.w. niet alleen ten aensien dat de rijcke niet moede en is van arbeyden, maer met goet cier maken, de mage overladet: Oock zijn de rijcke ende machtige deser werelt meer perijckels onderworpen dan de arme: By de rijcke gierigaerts is oock een onverzadelicke begeerte om het gelt en schatten te vermeerderen, ende vreese van deselve te verliesen, het welck hen dickwils den slaep breeckt ende verhindert.
-
margenoot36
- Hebr. een kranck quaet. Siet onder op vers 16.
-
margenoot37
- De rijckdom wort met sorge bewaert, dickwils tot des eygenaers ofte besitters eygen ongeluck: want meermaels vervallen de rijcke in groote swarigheyt, van wegen haren rijckdom: Ofte de rijckdom vergaet door een boos bedrijf, het zy door een wellustigh ofte overdadigh leven, of andersins: dat streckt dan tot quellinge ende ongerustigheyt hares gemoedts. siet Eccles. 6.2.
-
margenoot39
- D. tot schade der gener diese hebben. Hebr. tot sijn quaet, D. tot quaet, van elck een der gener diese hebben, ofte besitten.
-
margenoot41
- T.w. de rijcke, wiens goederen te niete gekomen zijn.
-
margenoot42
- Te weten, dat hy sijnen sone geve, ofte, dat hy sal hebben aen te tasten, Te weten, na sijnes vaders doot.
-
margenoot43
- T.w. de rijcke, ofte des rijcken sone, nu verarmt zijnde: Doch dese spreucke is oock waer in ’t gemeyn van alle menschen, hoe rijcke datse zijn, want hoe rijcke dat de menschen zijn, als sy sterven soo en nemen sy niet mede. siet Iob 1.21. ende 1.Timoth. 6. vers 7.
-
margenoot44
- D. van de goederen die hy met sijnen arbeyt gewonnen ende t’samen gebracht heeft. Als versen 17, 18.
-
margenoot47
- Ofte, voor den wint, dat is, te vergeefs, ofte, om eene nietige verganckelicke sake, zijnde van al sijnen arbeyt niet meer verbetert, dan of het de wint wech dreve ende verwaeyde. siet Iob cap. 6. op vers 26.
-
margenoot48
- D. in verdriet ende elende, vermijdende der menschen geselschap.
-
margenoot49
- Dit en is niet soo seer van eene lichamelicke kranckheyt te verstaen, als van eene inwendige ongesteltheyt, ofte sieckte des gemoedts, hertzeer, ende onwille.
-
margenoote
- Eccles. 2.24. ende 3.12, 22. ende 9.7. ende 11.9.
-
margenoot51
- Te weten, met vrolickheyt, sich niet te seer bekommerende met het gene dat hier na geschieden sal: alsoo nochtans, dat men nimmermeer en vergete Godt voor oogen te hebben in het genieten sijner goeder gaven: want sien beteeckent hier genieten. Siet de aenteeck. Iob cap. 7. op vers 7.
-
margenoot53
- Te weten, het welck hem in dit leven van sijne tijdelicke goederen is toegeleyt, meer en heeft hy der niet van te verwachten. Doch de kinderen Godes hebben verre een ander deel dan dit is, want Godt selfs is haer deel, Psalm 16.5. ende 73.26. ende Thren. 3. vers 24. Ia sy zijn met Christo mede-erfgenamen van een onverganckelick erfdeel, Rom. 8.17. 1.Petr. 1.4.
-
margenoot54
- D. hy beweeght sijn herte daer toe, dat hy van sulcks als hem Godt gegeven heeft, sijne portie, ofte deel neme, ende blijdelick geniete.
-
margenoot55
- Dat is, hy en sal hemselven niet quellen met vele te peynsen op het verdriet het welck hy in sijn leven gehadt heeft, noch met de sorge van het lijden dat hem noch kan overkomen.
-
margenoot56
- Dat is, dewijle Godt hem doet genieten de vreught om dewelcke hy in sijn herte gewenscht heeft.
-
margenoot57
- Daer is driederley blijdtschap des herten: Voor eerst eene natuerlicke, rijsende uyt het gevoelen van den tijdelicken welstant. Ten tweeden, eene burgerlicke, herkomende uyt de oeffeninge van eenige voortreffelicke burgerlicke deughden: gelijck in de Heydenen, die haer in rechtmatige kloeckmoedigheyt, etc. voortreffelick hebben gequeten. Ten derden, soo is’er oock eene geestelicke blijdtschap des herten, rijsende uyt het gevoelen van onsen vrede met Godt. Dit is de treffelickste, Rom. 5.1.
|