| |
| |
| |
David bidt om verlossinge van de quade mensen, met een vast vertrouwen op den Heere: Biddende oock om het verderf der lasteraers, met vast vertrouwen op Godes rechtveerdigheyt.
| |
1
EEn Psalm Davids Ga naar margenoot1 voor den Oppersanghmeester.
| |
2
Reddet my, HEERE, Ga naar margenoot2 van den quaden mensche: behoedt my voor Ga naar margenoot3 den man alles gewelts:
| |
3
Ga naar margenoot4 Die Ga naar margenoot5 veel quaets in’t herte dencken: alle dagen t’samen komen om te oorlogen.
| |
4
Sy Ga naar margenoot6 scherpen hare tonge, als een slange: Ga naar margenoot7 Ga naar margenoota heet addervergift is onder hare lippen, Sela!
| |
5
Bewaert my, HEERE, van de handen des godtloosen: behoedt my Ga naar margenoot8 van den man alles gewelts: [van die] die Ga naar margenoot9 mijne voeten dencken wech te stooten.
| |
6
De hoovaerdige hebben my eenen strick verborgen, ende koorden: sy hebben een net uytgespreyt Ga naar margenoot10 aen de zijde des weghs: Ga naar margenootb valstricken hebbense my gesett, Sela!
| |
7
Ick hebbe tot den HEERE geseyt, seyt, Ghy zijt mijn Godt: neemt ter oore, O HEERE, de stemme mijner smeeckingen.
| |
8
HEERE Heere, Ga naar margenoot11 sterckte mijnes heyls, Ga naar margenoot12 ghy hebt mijn hooft bedeckt ten dage der Ga naar margenoot13 wapeninge. | |
| |
| |
9
En Ga naar margenoot14 geeft, HEERE, de begeerte des godtloosen niet: en bevoordert sijn quaet voornemen niet: Ga naar margenoot15 sy souden haer verheffen, Sela!
| |
10
Aengaende Ga naar margenoot16 het hooft der gener die my omringen: Ga naar margenoot17 de overlast harer lippen overdeckese.
| |
11
Ga naar margenoot18 Vyerige kolen moeten op haer geschuddet worden: Ga naar margenoot19 hy doese vallen in het Ga naar margenoot20 vyer, Ga naar margenoot21 in diepe kuylen, datse niet weder op en staen.
| |
12
Ga naar margenoot22 Een man van [quade] tonge en sal op der aerde niet bevestight worden: Ga naar margenoot23 een boos man des gewelts Ga naar margenoot24 dien sal men jagen, Ga naar margenoot25 tot dat hy geheel verdreven is.
| |
13
Ick weet dat de HEERE de rechtsake des elendigen, [ende] het recht der nootdruftigen Ga naar margenoot26 sal uytvoeren.
| |
14
Gewisselick de rechtveerdige sullen uwen name loven: de oprechte Ga naar margenoot27 sullen voor u aengesichte blijven.
|
-
margenoot2
- Eenige verstaen hier door den quaden mensche, Doëg, andere Saul: Andere stellen hier, de quade menschen, Te weten, die David vyandtlick vervolghden, als vers 3.
-
margenoot3
- Hebr. den man der gewelden. Siet 2.Sam. 22.49.
-
margenoot4
- De sin is, die my soecken te onderdrucken niet alleen met gewelt: maer oock door listen ende practijcken.
-
margenoot6
- De natuerkundigers schrijven, dat de slangen hare tongen scherpen, als sy yemant meenen te steken. Vergel. Psal. 58.5.
-
margenoot7
- Verstaet hier soodanige adderen, die haer vergift verre uytschieten kunnen.
-
margenoot9
- Of, mijne treden, of, gangen: T.w. op dat ick vallen soude.
-
margenoot10
- Hebr. aen de hant van’t spoor, D. van ’t padt, Namelick, welck sy weten dat ick plege te gaen.
-
margenoot11
- D. mijn sterck heyl, mijn stercke verlosser, die de macht hebt my te helpen ende te verlossen.
-
margenoot12
- D. ghy hebt my bewaert voor alle perijckelen ende swarigheden, mijn hooft als met eenen stormhoedt ofte schildt bedeckende.
-
margenoot14
- D. en geeft den godtloosen niet het gene dat hy begeert, T.w. dien godtloosen, die my soeckt om te brengen.
-
margenoot15
- D. sy en souden niet dan te trotziger ende moetwilliger worden, indien sy het al na haren wensch hadden. Vergelijckt Deut. 32.27.
-
margenoot16
- Verstaet hier eenen boosen man, die de voornaemste geweest is onder Davids vyanden, het zy Saul, of een ander. Anders, de Hoofden, D. de voornaemste ende Overste onder de vyanden, in het getal van velen, als vers 11. of, den hoop. Vergel. Iob 1.17. Anders, het vergift. Siet boven vers 4.
-
margenoot17
- T.w. de overlast, ofte de moeyte, die het voorseyde Hooft, met de gene die my omringen, my met hare quade tongen aendoen.
-
margenoot18
- D. het vyer van den hemel, gelijck op Sodoma ende Gomorra, tot harer uytroeyinge.
-
margenoot22
- Dat is, een quaetspreker, of snapper, die sijne tonge tot sijnen wille heeft, deselve gebruyckende ende misbruyckende na sijn welgevallen. Alsoo staet’er Iob 11.2. Een man der lippen. Siet de aenteeckeninge aldaer. Exod. 4.10. Een man der woorden. Iob 22. vers 8. Een man der wapenen.
-
margenoot24
- Dat is, hy sal eyndelick door sijne eygene boosheyt ende quade feyten in’t verdriet vallen, Gelijck een wildt dat gejaeght wort, na dat het hier en daer geloopen heeft, eyndelick ten verderve komt.
-
margenoot25
- Hebr. tot nederstootingen, of, verdrijvingen.
-
margenoot26
- Hebr. sal doen, T.w. haer verlossende uyt de handen harer tegenpartijders. Siet 1.Reg. 8. op vers 45.
-
margenoot27
- D. ghy sultse altoos met uwe genade, hulpe, ende bescherminge bystant doen.
|