24
Ende siet of by my 40 een schadelicke wegh zy: ende leydt my 41 op den eeuwigen wegh.
|
-
2
- De sin is, Al wat ick doe, ’t zy dat ick stille sitte, of opsta, of ga, ghy weet ende siet het al.
-
3
- Als of hy seyde, Als de gedachten noch verre van my zijn, dat is, eer ickse selve bedencke, soo weet ghyse.
-
4
- And. ghy wannet, Dat is, ghy beproeft ende ondersoeckt het op het nauwste, als Iob 31.4.
-
5
- D. ghy hebt kennisse van al mijn doen ende laten: Ghy hebt het door gewoonte bevonden. Het is een gelijckenisse genomen van de menschen, die door d’ervarentheyt ende gewoonte, kennisse van een dingh krijgen.
-
6
- D. eer ick spreke, soo weet ghy al wat ick sal seggen, want ghy zijt een kender der herten.
-
7
- D. ghy houdt uwe hant op my, dat ick u niet en ontloope: Of, op dat ick versta, dat ick geheelick aen uwe voorsichtigheyt hange.
-
8
- Te weten, die kennisse met dewelcke ghy alles weet.
-
9
- T.w. om die te bereycken, of te begrijpen.
-
10
- Dewijle Godt over al is, soo en kan men hem niet ontvluchten, noch ontvlieden.
-
a
- Iob 26.6. Amos. 9.2, 3, 4. Hebr. 4.13.
-
11
- Siet de aent. Iob 26. op vers 6.
-
12
- Aldus worden de stralen der opgaender sonne genaemt, om datse snellick de geheele lucht als doorvliegen. De Propheet wil seggen, Indien ick in eenen oogenblick vloge tot de alderveerst gelegene plaetsen, gelijck de opgaende sonne doet.
-
13
- Dat is, aen het uyterste eynde der werelt, als Psalm 65. vers 6. ende 72.8. Iesa. 24.14.
-
14
- Daer soude ick oock uwer Goddelicker stieringe ende regeeringe onderworpen zijn.
-
16
- Te weten, alsoo, dat Godt my niet vinden en soude. Hebr. eygentlick, vertreden.
-
17
- Dat is, ick sal voor uwe oogen soo weynigh verborgen zijn, als of het klaer dagh ware. Vergel. Iob 26. vers 6. ende Hebr. cap. 4. vers 13.
-
18
- Dat is, en verberght, en bedeckt. Vergelijckt Iob cap. 34. vers 22. Ierem. 23.24.
-
19
- Hebr. gelijck de duysternisse gelijck het licht.
-
20
- Dat is, ghy hebt mijne nieren in uwe macht, Ghy regeertse.
-
21
- Dat is, genegentheden, affecten. Siet Iob cap. 19. de aenteeckeninge op vers 27.
-
22
- Te weten, met vel en vleesch: ofte, met den helm, of velleken, of blase daer de kinderkens in bewonden liggen in hares moeders lichaem, Dat is, van dier tijt af, dat ick in mijnes moeders lichaem ontfangen ben.
-
23
- Anders, [door] uwe wonderlicke wercken.
-
c
- Eccles. cap. 11. vers 5.
-
24
- D. seer konstelick: namelick, met zenuwen, aderen, pesen, musculen, ende andere gedeelten des lichaems, gelijck een borduerwercker veel stuckskens ende draetkens van verscheydene verwen konstelick ende aerdighlick aen malkanderen voeght, alsoo datter een schoon beelt, ofte ander fraey werck van komt.
-
25
- Alsoo noemt hy de baermoeder, daer de vrucht in geformeert wort, Of den eersten oorspronck der menschen, Gen. 2. vers 7. Ofte, hy vergelijckt de baermoeder by een graf, daer in de mensche voor de geboorte, gelijck begraven leyt. Of men kan verstaen door de nederste deelen der aerden, dat hy op der aerden geformeert zy, welcke het benedenste deel van de werelt is. Vergel. Ephes. 4.9.
-
26
- D. wanneer ick aldereerst in mijnes moeders lijf ben opgesett geworden, ende doe het zaet, daer uyt ick voort gekomen ben, een klouwen garens gelijck was, in een gewonden of gewickelt. Anders, mijne ongeformeerde substantie, klonter, ofte embryo. Siet Iob 10.10.
-
27
- T.w. alle mijne leden in dat klouwen ende embryon begrepen.
-
28
- D. ghy gaeft goede achtinge op alles dat tot mijne scheppinge diende: of, ghy hebt soo wel geweten wat my wedervaren soude, als of het voor uwe oogen in een boeck geschreven stonde, T.w. in ’t boeck van de memorien uwer voorsichtige regeeringe.
-
29
- De Psalmist wil seggen, dat Godt alle de deelen sijnes lichaems geweten heeft, niet alleen doese zijn geformeert geworden, maer van eeuwigheyt. Hy roept de dingen die niet en zijn: als ofse waren, seyt d’Apostel Rom. 4.17.
-
30
- D. hoe onbegrijpelick is my uwe voorsichtige sorge, ende regeeringe? daer door ghy alle dingen in uwen eeuwigen raet verordineert ende besloten hebt hoe sy geschieden sullen, Psalm 40.6. Iob 26.14.
-
31
- Hebr. hare Hoofden. Siet Numer. 1. de aenteeck. op vers 2.
-
32
- D. wanneer ick ’s morgens ontwake, ende uwe wercken doorgaens betrachte, soo en kome ick evenwel niet ten eynde, maer blijve altoos besigh met de overlegginge der selve. Ick ben ende blijve met mijne gedachten steeds by u.
-
33
- Hebr. mannen der bloeden] D. die het bloet der onschuldigen seer wreedelick vergieten. siet Psalm 5.7.
-
34
- And. tegen u, T.w. O Godt, ende van of tegen alle die u beminnen.
-
35
- Of, lasterlick, arghlistelick.
-
36
- De sin is, Sy en doen niet alleen selfs quaet, maer sy verheffen ende brengen oock tot staet andere booswichten.
-
37
- Of, de walge hebben, of, eenen afkeer hebben, of, grouwelen.
-
38
- Hebr. met volmaecktheyt des haets.
-
39
- Dat is, ick houdese voor mijne vyanden.
-
40
- Ofte, eenen smertelicken, of, overlastigen wegh, D. of ick den cours mijnes levens sette om anderen schade ende overlast te doen. Andere verstaen hier door den schadelicken wegh, den wegh ofte genegentheyt tot afgoderije, om dat het woort afgoden sijnen oorspronck heeft van het woort dat hier gebruyckt wert. Siet Psalm 16. vers 4.
-
41
- Hebr. op den wegh der eeuwigheyt, Dat is, die in eeuwigheyt bestaen kan: ofte, op den wegh die my leyde in het eeuwige leven. Ofte, op den ouden wegh. Vergelijckt Ierem. 6. vers 16. ende 18.15.
|