| |
| |
| |
De Propheet zijnde in perijckel van achterhaelt ende overvallen te worden, protesteert van sijn vertrouwen op Godt alleen, dien hy bidt om haestige verlossinge van sijne listige ende wreede vyanden, volgens de gunste, die hy hem te voren, ja van der jeught aen, bewesen heeft, gevende hem altoos oorsake om sijnen naem te loven, dat hy oock bestandighlick belooft te doen, biddende met eenen, om volstandigheyt, ende behoudenisse in sijnen ouderdom, ende daer op vertrouwende, belooft Gode solemnele danckbaerheyt.
| |
1
OP u, O HEERE, Ga naar margenoota betrouw’ ick: en laet my niet beschaemt worden in eeuwigheyt.
| |
2
Reddet my door uwe Ga naar margenoot1 gerechtigheyt, ende bevrijdt my: neyght uw’ oore tot my, ende verlost my.
| |
3
Weest my tot eenen Ga naar margenoot2 rotzsteen om daer in te woonen, om geduerighlick daer in te gaen: ghy hebt Ga naar margenoot3 bevel gegeven Ga naar margenoot4 om my te verlossen; want ghy zijt mijne steenrotze ende mijne burcht.
| |
4
Mijn Godt, bevrijt my van de Ga naar margenoot5 hant des godtloosen; van de Ga naar margenoot6 hant des genen die Ga naar margenoot7 verkeerdelick handelt, ende des Ga naar margenoot8 opgeblasenen.
| |
5
Want ghy zijt mijne verwachtinge, Heere HEERE; mijn vertrouwen van mijner jeught aen.
| |
6
Op u heb ick gesteunt van den buyck aen; van mijns moeders ingewant aen zijt ghy mijn Ga naar margenoot9 uythelper: Ga naar margenoot10 mijn lof is geduerighlick van u.
| |
7
Ick ben Ga naar margenoot11 velen als een Ga naar margenoot12 wonder geweest: doch ghy zijt mijne stercke toevlucht.
| |
8
Laet mijnen mont Ga naar margenoot13 vervult worden met uwen lof; den gantschen dagh, met uwe heerlickheyt.
| |
9
Verwerpt my niet in den tijt des Ga naar margenoot14 ouderdoms: en verlaet my niet, terwijlen mijne kracht vergaet.
| |
10
Want mijne vyanden spreken van my: ende die op mijne Ga naar margenoot15 ziele Ga naar margenoot16 loeren, beraetslagen te samen;
| |
11
Seggende; Godt heeft hem verlaten: Ga naar margenoot17 jaget na, ende grijpet hem, want daer en is geen Ga naar margenoot18 verlosser.
| |
12
O Godt, en weest niet verre van my: mijn Godt, Ga naar margenoot19 haest u tot mijner hulpe.
| |
13
Ga naar margenootb Laetse beschaemt worden, laetse Ga naar margenoot20 verteert worden, die mijne ziele tegen zijn: laetse met smaet ende schande overdeckt worden, die mijn Ga naar margenoot21 quaet soecken.
| |
14
Doch ick sal geduerighlick hopen; ende sal allen uwen lof Ga naar margenoot22 noch grooter maken.
| |
15
Mijn mont sal uwe gerechtigheyt vertellen, den gantschen dagh u heyl: hoewel ick de Ga naar margenoot23 getalen niet en weet.
| |
16
Ick sal Ga naar margenoot24 henen gaen in de mogentheden des Heeren HEEREN: ick sal uwe gerechtigheyt Ga naar margenoot25 vermelden, uwe alleen.
| |
17
O Godt, ghy hebt my geleert van mijner jeught aen: ende tot noch toe verkondige ick uwe wonderen.
| |
18
Daerom oock, Ga naar margenoot26 terwijlen de ouderdom ende grijsigheyt daer is, en verlaet my niet, O Godt; tot dat ick Ga naar margenoot27 [desen] ge- | |
| |
slachte verkondige uwen Ga naar margenoot28 arm; allen Ga naar margenoot29 nakomelingen, uwe Ga naar margenoot30 macht.
| |
19
Ga naar margenoot31 Oock is uwe gerechtigheyt, O Godt, tot in de hooghte; Ga naar margenoot32 ghy die groote dingen gedaen hebt: O Godt, wie is u gelijck?
| |
20
Ghy die my Ga naar margenoot33 vele benauwtheden ende Ga naar margenoot34 quaden hebt doen sien, sult Ga naar margenoot35 my Ga naar margenoot36 weder levendigh maken: ende sult Ga naar margenoot37 my weder ophalen uyt de Ga naar margenoot38 afgronden der aerde.
| |
21
Ghy sult mijne grootheyt vermeerderen, ende my Ga naar margenoot39 rontom vertroosten.
| |
22
Oock sal ick u loven met het instrument der luyte, uwe trouwe, mijn Godt; ick sal u psalmsingen met de harpe: O Ga naar margenoot40 Heylige Israëls.
| |
23
Mijne lippen sullen juychen, wanneer ick u sal psalmsingen; ende mijne ziele, die ghy verlost hebt.
| |
24
Oock sal mijne tonge uwe gerechtigheyt den gantschen dagh uytspreken: Ga naar margenoot41 want sy zijn beschaemt, want sy zijn schaemroot geworden, die mijn Ga naar margenoot42 quaet soecken.
|
-
margenoota
- Psalm 22.6. ende 25.2, 3. ende 31.2, 3. Iesa. 49.23.
-
margenoot3
- T.w. uwen Engelen, als Psalm 91. vers 11. of, ghy hebt verordineert, ordinantie gestelt, dat ick sal behouden worden.
-
margenoot8
- Ofte, des wreeden, sueren, die alles verderft, wreveligen, geweldenaers. ’t Hebreeusch woort komt van suerdeessem, waer by de Apostel den boosen oock vergelijckt, 1.Cor. 5.8. Of (als sommige meynen) door verwisselinge van een letter, van wrevel, ofte, gewelt.
-
margenoot9
- Ofte, uyttrecker. Anders, uyt mijns moeders ingewandt hebt ghy my getogen. Vergel. Psalm 22. versen 10, 11.
-
margenoot10
- D. ick ben (ofte sal zijn) steeds besigh met u te loven ende te prijsen, daer toe ghy my van den beginne mijns levens hebt oorsake gegeven.
-
margenoot12
- Ofte, monster, waer van vele (ofte, de groote) by Sauls tijt vervaert ende verschrickt waren geweest, meynende dat Godt my sonderlinge moest haten, om dat ick soo veel te lijden hadde. siet Psalm 31.12. ende vergelijckt ond. vers 11. Sommige verstaen, dat David hier vervolght het gene hy in ’t voorgaende vers geseyt hadde, duydende dit op de wonderlicke verlossingen ende beschermingen, die Godt aen David boven aller menschen vermoeden doorgaens gedaen hadde, zijnde een wonderteecken, waer door Godts volck soude leeren Gode te gelooven, ende vastlick aen te hangen, ende niet te twijffelen aen eene goede uytkomste van Davids lijden. Vergel. Iesa. 20-vers 3. Ezech. 12. versen 6, 11. met de aenteeckeninge.
-
margenoot13
- Gelijck ghy te voren gedaen hebt, alsoo geeft my nu wederom nieuwe oorsake van u te prijsen.
-
margenoot14
- Hier uyt, als oock uyt vers 18. wort afgenomen, dat David desen Psalm gemaeckt heeft over Absaloms conspiratie ende vervolginge.
-
margenoot15
- Dat is, die op my loeren, om my het leven te benemen. Vergel. Psalm 56.7.
-
margenoot16
- Ofte, wacht houden, passen, of, mijne ziele bespieden.
-
margenoot18
- Niemant die hem nu konne verlossen uyt onse hant.
-
margenoot19
- Want Absaloms vervolginge quam hem seer haestelick ende onvoorsiens over. Siet 2.Sam. 15.14.
-
margenootb
- Psalm 35. versen 4, 26. ende 40.15. ende 70.3.
-
margenoot21
- D. mijnen ondergangh, uytroeyinge: als onder vers 24.
-
margenoot22
- Hebr. ick sal tot allen uwen lof toedoen, D. u meer prijsen als ick gedaen hebbe. Vergel. de maniere van spreken met 2.Chron. 10.11.
-
margenoot23
- D. de wercken uwer gerechtigheyt ende uwes heyls zijn soo vele in getale, datter geen tellen aen en is.
-
margenoot24
- Als of hy seyde: Ick sal vrymoedigh ende onbeschroomt daer henen treden, gesterckt zijnde door Godts almogende kracht. Ofte, (als andere) ick sal my begeven in het verhael van uwe machtige daden, ick sal in die materie treden, hoewel ick het niet en kan doen na der selver weerdigheyt.
-
margenoot25
- Ofte, meldinge doen, ophalen, gedachtenisse maken, houden: u alleen de eere gevende, dat ghy my soo dickwils ende wonderlick door uwe gerechtigheyt (als boven vers 2. ende onder vers 19.) verlost ende behouden hebt.
-
margenoot26
- Ofte, tot den ouderdom ende grijsigheyt toe. Siet van dergelijck gebruyck des Hebreeuschen woordekens Iob cap. 1. op vers 18.
-
margenoot27
- Dat is, den menschen, die nu t’samen leven. Siet Psalm 12. op vers 8.
-
margenoot28
- D. uwe macht, gelijck het de Propheet selfs terstont verklaert.
-
margenoot30
- Die ghy toont in my te verlossen, ende mijne vyanden te verdelgen.
-
margenoot31
- Sommige hechten dese woorden aen het voorgaende aldus: Ende uwe gerechtigheyt, te weten, verkondige, [die] tot de hooghte toe [reyckt,] Dat is, tot de hemelen. siet Psalm 36. versen 6, 7. ofte, tot op ’t hooghste, T.w. verkondigende roeme.
-
margenoot32
- Of, om dat ghy, ofte, want ghy, etc. And. ’t zijn groote dingen, die ghy gedaen hebt.
-
margenoot34
- D. elenden hebt doen ondervinden. siet Iob. cap. 7. op vers 7.
-
margenoot36
- Hebr. sulr weder keeren, sult my levendigh maken, item, ghy sult weder keeren, ghy sult my ophalen: Hy wil seggen, ghy pleeght soo te doen, ghy sult’et nu oock doen. Vergel. Psalm 85.7.
-
margenoot39
- Hebr. ghy sult rontom gaen, ofte, omcingelen, ghy sult my vertroosten: Dat is, ghy sult my van alle kanten troost laten wedervaren. Vergelijckt Psalm 45. op vers 5.
-
margenoot40
- Als Psalm 78.41. ende 89.19, etc. Dat is, die ghy, de heyligheyt selve zijnde, u volck heylight, ende van u volck geheylight wort, dat is, voor heyligh bekent, geroemt, heylighlick ge-eert, ende van alle afgoden afgesondert wort. Siet Levit. 20.8, 26. Iesa. 8.13. Matth. 6.9, etc.
-
margenoot41
- David triumpheert door geloove, als siende voor oogen sijner vervolgeren ondergangh. Anders, wanneerse beschaemt, wanneerse schaemroot geworden zijn.
|