| |
| |
| |
David in perijckel zijnde, dat Sauls Officieren hem souden grijpen ende dooden, bidt Godt om verlossinge, verhaelt sijne onschult, ende sijner vyanden bloetdorstigheyt ende rasernije, waer tegen hy stelt sijn vertrouwen op Godt, dien hy bidt, dat hyse anderen tot eenen spiegel sijner wrake voorstelle, haren hooghmoedt dempe, ende in elende verandere: ende belooft Gode danckbaerheyt.
| |
1
Ga naar margenoot1 EEn gouden kleynoot Davids, voor den Oppersanghmeester, Al-tascheth: Ga naar margenoota doe Saul gesonden hadde, die [sijn] huys bewaren souden, om hem te Ga naar margenoot2 dooden.
| |
2
Reddet my van mijne vyanden, O mijn Godt: stelt my in een Ga naar margenoot3 hoogh vertreck voor de gene die tegen my opstaen.
| |
3
Reddet my van de werckers der ongerechtigheyt: ende verlost my van de Ga naar margenoot4 mannen des bloets.
| |
4
Want siet, sy leggen mijner Ga naar margenoot5 ziele lagen, stercke rotten sich tegen my: Ga naar margenoot6 sonder mijne overtredinge, ende sonder mijne sonde, O HEERE.
| |
5
Sy loopen ende Ga naar margenoot7 bereyden sich, sonder [mijne] misdaet: waeckt op Ga naar margenoot8 my te gemoete, ende Ga naar margenoot9 siet.
| |
6
Ia ghy, HEERE Godt der Ga naar margenoot10 heyrscharen, Godt Israëls, ontwaeckt, om alle dese Ga naar margenoot11 Heydenen te Ga naar margenoot12 besoecken: en zijt Ga naar margenoot13 niemant van hen genadigh, die trouwlooslick ongerechtigheyt bedrijven, Ga naar margenoot14 Sela!
| |
7
Tegen den avont Ga naar margenoot15 keeren sy weder, sy tieren als een Ga naar margenoot16 hont, ende sy gaen rontom de stadt.
| |
8
Siet, sy Ga naar margenoot17 storten overvloedighlick uyt met haren mont; Ga naar margenootb sweerden zijn op hare lippen: Ga naar margenootc want Ga naar margenoot18 wie hoort’et?
| |
9
Maer ghy, HEERE, Ga naar margenootd sultse Ga naar margenoot19 belacchen: ghy sult alle Ga naar margenoot20 Heydenen bespotten.
| |
10
[Tegen] Ga naar margenoot21 sijne sterckte, sal ick [op] u wachten: want Godt is mijn hoogh vertreck.
| |
11
De Godt Ga naar margenoot22 mijner goedertierenheyt sal my Ga naar margenoot23 voorkomen: Godt sal my Ga naar margenoot24 op mijne verspieders doen sien.
| |
12
En Ga naar margenoot25 dootse niet, op dat mijn volck [het] niet en vergete; doetse Ga naar margenoot26 omsweven door uwe macht, ende Ga naar margenoot27 werptse neder: O Heere, onse schildt,
| |
13
Ga naar margenoot28 [Om] de sonde hares monts, [om] het woort harer lippen; ende laetse gevangen worden in haren hooghmoedt: ende om den vloeck, ende om de leugen, [die] sy Ga naar margenoot29 vertellen.[kolom]
| |
14
Ga naar margenoot30 Verteertse in grimmigheyt, verteertse, datser niet en zijn, ende laetse Ga naar margenoot31 weten, dat Godt heerscher is in Ga naar margenoot32 Iacob, [ja] tot aen de eynden der aerde, Sela!
| |
15
Ga naar margenoot33 Laetse dan tegen den avont weder keeren, laetse tieren als een hont, ende rontom de stadt gaen.
| |
16
Laetse selfs Ga naar margenoot34 omsweven Ga naar margenoot35 om spijse: ende laetse Ga naar margenoot36 vernachten al en zijnse niet verzadight.
| |
17
Maer ick sal Ga naar margenoot37 uwe sterckte singen, ende des morgens uwe goedertierenheyt vrolick roemen; om dat ghy my een hoogh vertreck zijt geweest: ende eene toevlucht ten dage, als my bange was.
| |
18
Ga naar margenoot38 Van u, O mijne sterckte, sal ick psalmsingen: want Godt is mijn hoogh vertreck, de Godt Ga naar margenoot39 mijner goedertierenheyt.
|
-
margenoot2
- Maer David, door Godts genadige regeeringe, van Michal ter venster uytgelaten ende ontkomen was, 1.Sam. cap. 19. vers 12.
-
margenoot6
- Sonder dat ick tegen haer gesondight, ofte haer yets misdaen hebbe, buyten alle mijne schult.
-
margenoot8
- D. om my ter rechter tijt ende plaetse te helpen, ende te ontsetten.
-
margenoot9
- In wat noot ick steke, ofte wat quaet sy al tegen my aenleggen.
-
margenoot11
- Bastaert-Israëliten, die den Heydenen in barbarische boosheyt ende bitterheyt gelijck zijn. Vergel. Psalm 54. op vers 5.
-
margenoot13
- Hebr. zijt niet genadigh allen die, etc. Ofte aldus: En zijt geene ongerechtige trouw-brekers genadigh.
-
margenoot15
- Als sy my den gantschen dagh gesocht ende niet gevonden hebben, ofte: sy keeren gins ende weder, om my ergens te betrappen.
-
margenoot16
- Die blaft ende groot getier maeckt als hy een wildt na jaeght, ofte, raest ende huylt om eten, als hem hongert, ende hy niet en krijght.
-
margenoot17
- Ofte, gieten, bobbelen, ofte, borrelen uyt allerleije lasterrede van my. Van het Hebreeusch woort siet Psalm 19. op vers 3. ende vergelijckt Ierem. 6.7. ende onder vers 13.
-
margenoot18
- Dit zijn de woorden der vyanden, waer mede sy te kennen geven, datse door geene vreese Godts wederhouden worden, sprekende al wat sy willen, als of’er geen Godt en ware, die het hoorde. Siet Psalm 10. vers 11. ende 94.7.
-
margenoot21
- Mijns vyants, Sauls, die my veel te machtigh ende te sterck is, sulcks dat ick hem niet en kan wederstaen: dat alles sal ick u bevelen, ende met gedult wacht houden, verbeydende ende uyt ofte omsiende na uwe hulpe ende bescherminge, daer onder ick veyliger ben, als of ick in een hoogh vast slot versekert ware. Vergel. onder versen 17, 18.
-
margenoot22
- Ofte, mijner weldadigheyt, dat is, mijn goedertieren ofte weldadige Godt, die my gunstigh ofte wel genegen is, ende sijne goedertierenheyt aen my bewesen heeft. Vergel. Ierem. 2.2. met d’aenteeckeninge.
-
margenoot23
- Ofte, bejegenen, ontmoeten, dat is, ter rechter tijt goedertierentlick helpen.
-
margenoot24
- Ofte, aen, Te weten, mijnen wensch, ofte, sijne wrake. Siet Psalm 54. op vers 9. ende 22. op vers 18.
-
margenoot25
- Brenghtse niet tseffens ende schielick om, maer verdeelt uwe oordeelen op tijden ende malen, op dat mijn volck (daer over ghy my tot Koningh gesalft hebt, ofte mijne lantslieden) de menighvuldigheyt uwer straffen voor ende na aenschouwende, dies te beter daer aen gedencke, ende daer door geleert worde.
-
margenoot27
- Ofte, doetse neder dalen, uyt haren staet ende eere, daer op sy haer trotzelick verlatende, soo veel quaets voornemen ende bedrijven.
-
margenoot28
- Om datter niet als sonde (te weten, trotz spreken, vloecken ende liegen over my) uyt haren monde gaet. Sommige voegen dese woorden by het woort vergete, in het voorgaende vers, in desen sin: Op dat mijn volck niet en vergete, hoe trotz sy plegen te spreken. ende hoe sy daer over varen, te weten, datse daer in alsoo gevangen worden, dat men van haer vloecken ende liegen (d’oorsaeck harer straffe) niet genoegh en kan vertellen. Anders, de sonde hares monts [is] het woort haerder lippen: laetse dan, etc. Dat is, het is al leugen dat sy spreken: daerom, etc.
-
margenoot29
- Die sy dagelicks in hare propoosten sonder schroom by menighten uytsmijten, als boven vers 8. Anders, sy sullen van den vloeck ende van de magerheyt vertellen.
-
margenoot30
- Allenghskens door verscheyden plagen, uyt vergelijckinge van vers 12.
-
margenoot33
- Hier wederhaelt de Propheet vast deselve woorden, die boven vers 7. staen, maer spottender wijse, uyt een heyligh vast vertrouwen van Godes rechtveerdige vergeldinge, die sijnen vyanden soude wedervaren.
-
margenoot36
- Siet het tegendeel Prov. 19. vers 23. Anders, murmureeren, huylen, grijnzen, soose niet verzadight en zijn: om dat het Hebreeusch woort in beyde beteeckeningen gevonden wort.
-
margenoot37
- Gestelt tegen des vyants sterckte, boven vers 10. alsoo in het volgende vers.
-
margenoot38
- Alsoo wort het Hebreeusch woordeken el somtijs genomen. Siet Iob 42. op vers 7. ende boven Psalm 2. op vers 7. Anders, mijne sterckte is by u, [dies] sal ick u, etc.
|