Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijGodt wijst het eynde aen van de beschrijvinge des Leviathans, vers 1. verklaert dat hy aen niemant gehouden en zy, maer Heere van alles, 2. gaet voort in de beschrijvinge van den Leviathan, tot bewijs sijner Godtlicker kracht, ende om te toonen, dewijle dese onbegrijpelick is, dat wy sijne wercken niet en moeten tegenspreken, noch berispen, 3, etc. | |
1NIemant en is [soo] Ga naar margenoot1 koen, dat hy Ga naar margenoot2 hem opwecken soude; Ga naar margenoot3 wie is dan hy, die sich voor mijn aengesichte stellen soude? | |
2Ga naar margenoota Wie heeft Ga naar margenoot4 my voorgekomen, Ga naar margenoot5 dat ick [hem] soude vergelden? Ga naar margenootb wat onder den gantschen hemel is, is mijne. | |
3Ick en sal Ga naar margenoot6 sijne leden niet verswijgen, nochte het verhael [sijner] sterckten, nochte de Ga naar margenoot7 bevalligheyt Ga naar margenoot8 sijner gestaltenisse. | |
4Wie soude Ga naar margenoot9 het opperste sijnes kleets ontdecken? wie soude met sijnen Ga naar margenoot10 dobbelen breydel Ga naar margenoot11 [hem] aenkomen? | |
5Wie soude de Ga naar margenoot12 deuren sijns aengesichts Ga naar margenoot13 open doen? rontom sijne tanden is Ga naar margenoot14 verschrickinge. | |
6Ga naar margenoot15 Seer uytnemende zijn sijne stercke Ga naar margenoot16 schilden; elck een Ga naar margenoot17 gesloten [als] met eenen nauwdruckenden zegel. | |
7De Ga naar margenoot18 een is [soo] na aen den anderen, dat de wint daer niet en kan tusschen komen. | |
8Sy kleven Ga naar margenoot19 aen malkanderen, sy vatten sich t’samen, datse sich niet en scheyden. | |
9Elck eene sijner Ga naar margenoot20 niesingen doet een licht schijnen: ende sijne oogen zijn Ga naar margenoot21 als de oogenleden des dageraets. | |
10Ga naar margenoot22 Uyt sijnen mont gaen fackelen: Ga naar margenoot23 vyerige voncken rakender uyt. | |
11Uyt sijne neusgaten komt roock voort, als [uyt] eenen ziedenden pot, ende Ga naar margenoot24 ruymen ketel. | |
12Sijnen Ga naar margenoot25 adem soude Ga naar margenoot26 kolen doen vlammen, ende een vlamme komt uyt sijnen mont voort. | |
13In sijnen hals Ga naar margenoot27 herberght de sterckte: Ga naar margenoot28 voor hem springht selve de droefheyt van vreughden op. | |
14Ga naar margenoot29 De stucken sijns vleeschs kleven te samen: Ga naar margenoot30 elck een is vast in hem, het en wort niet beweeght. | |
15Sijn herte is vast gelijck een steen: ja vast gelijck een deel des ondersten Ga naar margenoot31 [meulensteens]. | |
16Van Ga naar margenoot32 sijn verheffen schroomen de stercke: om Ga naar margenoot33 [sijner] doorbrekingen wille, Ga naar margenoot34 ontsondigen sy hen. | |
17Raeckt hem yemant met den sweerde, Ga naar margenoot35 dat en sal Ga naar margenoot36 niet bestaen; spiessse, schicht, Ga naar margenoot37 noch pansier. | |
18Ga naar margenoot38 Hy acht het Ga naar margenoot39 yser voor stroo, ende het stael voor Ga naar margenoot40 verrot hout. | |
19De Ga naar margenoot41 pijl en sal hem niet doen vlieden: de Ga naar margenoot42 slingersteenen worden hem in stoppelen verandert. | |
20De Ga naar margenoot43 werpsteenen worden [van hem] geachtet als stoppelen, ende hy belacht de drillinge der lance. | |
[Folio 237v]
| |
hy spreydt sich op het Ga naar margenoot45 puntachtige, [als] Ga naar margenoot46 op slijck. | |
22Hy doet de Ga naar margenoot47 diepte Ga naar margenoot48 zieden, gelijck eenen pot, hy stelt de zee als een Ga naar margenoot49 Apotekers kokerije. | |
23Achter hem Ga naar margenoot50 verlicht hy het padt: men soude den afgront Ga naar margenoot51 voor grijsigheyt houden. | |
24Ga naar margenoot52 Op der aerden en is Ga naar margenoot53 niet Ga naar margenoot54 met hem te Ga naar margenoot55 vergelijcken: die gemaeckt is, om sonder schrick te wesen. | |
25Hy Ga naar margenoot56 aensiet alles wat hoogh is, hy is een Koningh Ga naar margenoot57 over alle jonge hooghmoedige dieren. |
|