Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijElihu vermaent Iob tot toeluysteringe, vers 1, etc. gebruyckende daer toe redenen, 3. beschuldight Iob, dat hy te seer op sijne eygene gerechtigheyt gestaen hadde, 8. toont dat Godt de menschen tot verstant, ende bekeeringe brachte, door droomen, ende gesichten, 14. door sieckten, 19. door de aensprake sijner dienaren, 23. vermaent Iob om hem te hooren, ofte oock te antwoorden, 31. | |
1ENde gewisselick, ô Iob, hoort doch mijne redenen, ende neemt alle mijne woorden ter ooren. | |
2Siet nu, Ga naar margenoot1 ick hebbe mijnen mont opgedaen: mijne tonge spreeckt Ga naar margenoot2 onder mijn gehemelte. | |
3Mijn redenen sullen Ga naar margenoot3 de oprechtigheyt mijns herten; ende Ga naar margenoot4 de wetenschap mijner lippen, Ga naar margenoot5 dat suyver is, uytspreken. | |
4Ga naar margenoot6 De Geest Godts heeft my gemaeckt: ende de Ga naar margenoot7 adem des Almachtigen heeft my levendigh gemaeckt. | |
6Ga naar margenoota Siet, Ga naar margenoot9 ick ben Godts, gelijck ghy: Ga naar margenoot10 uyt den leeme ben ick oock afgesneden. | |
7Siet, Ga naar margenoot11 mijne verschrickinge en sal u niet beroeren: ende mijne Ga naar margenoot12 hant en sal over u niet swaer zijn. | |
8Seker, Ga naar margenootb ghy hebt geseyt voor mijne ooren: ende ick hebbe de stemme der woorden gehoort: | |
9Ga naar margenoot13 Ick ben reyn sonder overtredinge, ick ben suyver; ende en hebbe geene misdaet: | |
10Siet, Ga naar margenoot14 hy vindt Ga naar margenoot15 oorsaken tegen my: Ga naar margenootc hy Ga naar margenoot16 houdt my voor sijnen vyant. | |
11Ga naar margenootd Ga naar margenoot17 Hy leght mijne voeten in den stock: Ga naar margenoote Ga naar margenoot18 hy neemt alle mijne paden waer. | |
12Siet, Ga naar margenoot19 hier in en zijt ghy niet rechtveerdigh, antwoorde ick u: Ga naar margenoot20 want Godt is Ga naar margenoot21 meerder dan een mensche. | |
13Waerom hebt ghy tegen hem getwist? want Ga naar margenoot22 hy en antwoordt niet van alle sijne daden. | |
14Ga naar margenoot23 Maer Godt spreeckt Ga naar margenoot24 eens, ofte twee mael; doch men Ga naar margenoot25 lett niet daer op. | |
15Ga naar margenoot26 In den droom, [door] het gesichte des nachts, als een diepen slaep op de lieden valt; in de sluymeringe op den leger: | |
16Dan Ga naar margenoot27 openbaert hy het voor de oore der lieden: ende hy Ga naar margenoot28 verzegelt hare kastijdinge; | |
17Op dat hy den mensche afwende Ga naar margenoot29 [van sijn] Ga naar margenoot30 werck: ende van den man Ga naar margenoot31 de hoovaerdije Ga naar margenoot32 verberge: | |
18Dat hy sijne ziele van het verderf afhoude; ende sijn leven, dat het door het Ga naar margenoot33 sweert niet door en ga. | |
19Ga naar margenoot34 Oock wort hy gestraft met smerte op sijn leger: ende de Ga naar margenoot35 stercke menighte sijner beenderen: | |
[Folio 233v]
| |
20Ga naar margenoote[f] Ga naar margenoot36 Soo dat sijn leven het broot selve verfoeyt; ende sijne ziele Ga naar margenoot37 de begeerlicke spijse: | |
21Dat sijn vleesch verdwijnt Ga naar margenoot38 uyt het gesichte; ende sijne beenderen, [die] Ga naar margenoot39 niet gesien en wierden, Ga naar margenoot40 uytsteken: | |
22Ende sijne Ga naar margenoot41 ziele nadert ten verderve; ende sijn leven tot de dingen, Ga naar margenoot42 die dooden. | |
23Is’er dan by hem een Ga naar margenoot43 Gesante, een Uytlegger, een Ga naar margenoot44 uyt duysent; om den mensche sijnen Ga naar margenoot45 rechten plicht te verkondigen; | |
24Ga naar margenoot46 Soo sal Ga naar margenoot47 hy hem Ga naar margenoot48 genadigh zijn, ende Ga naar margenoot49 seggen, Ga naar margenoot50 Verlost hem, dat hy in het verderf niet neder en dale, ick hebbe Ga naar margenoot51 versoeninge gevonden. | |
25Sijn vleesch sal Ga naar margenoot52 frisscher worden, dan ’t was in de jeught: hy sal tot de dagen sijner jonckheyt weder keeren. | |
26Hy sal tot Godt eernstelick bidden, Ga naar margenootf[g] die in hem een welbehagen nemen sal, ende Ga naar margenoot53 sijn aengesichte met gejuych aensien: want hy sal den mensche Ga naar margenoot54 sijne gerechtigheyt weder geven. | |
27Ga naar margenoot55 Hy sal de Ga naar margenoot56 menschen Ga naar margenoot57 aenschouwen, ende seggen; Ick hebbe gesondight, ende het recht verkeert, het welcke my niet en heeft Ga naar margenoot58 gebaet: | |
28[Maer Godt] heeft mijne ziele verlost, datse niet en voere Ga naar margenoot59 in’t verderf; soo dat mijn leven het Ga naar margenoot60 licht aensiet. | |
29Siet, dit alles werckt Godt Ga naar margenoot61 twee [ofte] drie mael met Ga naar margenoot62 een man: | |
30Ga naar margenootg[h] Op dat hy sijne ziele afkeere van het verderf; ende hy Ga naar margenoot63 verlicht worde met het licht der levendigen. | |
31Merckt op, ô Iob, hoort na my: swijght, ende ick sal spreken. | |
32Soo der Ga naar margenoot64 redenen zijn, antwoort my: spreeckt, want ick hebbe lust u te Ga naar margenoot65 rechtveerdigen. | |
33Soo niet, hoort na my: swijght, ende ick sal u wijsheyt leeren. |
|