Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtvrij
[Folio 219r]
| |
Het Boeck JOBS. | |
Inhoudt deses Boecks. | |
DIT Boeck heeft sijnen naem van den heyligen Iob, wiens seer gedenckweerdige historie, rakende sijne sware besoeckinge, onverwinnelicke lijdtsaemheyt, ende seer gewenschte uytkomste, daer in beschreven is. Wy noemen het een Historie, om dat het begrijpt een waerachtigh verhael van het gene, dat geschiet is, ende niet een morael vertoogh, ofte Poëtisch verdichtsel van het gene, dat geschieden kan: het welcke blijckt uyt de namen der persoonen, volckeren, ende landen daer in gemelt, maer insonderheyt uyt de getuygenissen des Propheten Ezechiels, ende des Apostels Iacobi; Ezech. 14.14. Iacob. 5.11. sprekende van Iob, als van een weerdigh persoon, die soo in de werelt geleeft hadde, dat hy Gode seer aengenaem, ende den menschen een exempel van deughden geworden was. Veler gevoelen is, dat hy geleeft heeft in de tijden der Patriarchen, ofte als de kinderen Israëls in Egypten woonden, ofte daer uyt getrocken zijnde, door de woestijne reysden na het beloofde lant, ende dat onder het beleyt Mosis, dien sommige houden den autheur, ende schrijver deses Boecks geweest te zijn. Alsoo nu sijne Historie hier aengevangen wort van de Godtvruchticheyt sijns persoons, ende gelucksaligen welstant sijns huysgesins, ende sijner kinderen, soo volght daer op een droevigh verhael, beschrijvende het menigerley lijden, dat door de aendrijvinge des satans, ende de heylige toelatinge ende regeringe Godts in sijn goet, kinderen, ende lichaem, tot beschimpens toe sijner huysvrouwe, onverwacht over hem gevallen is. Hier heeft sijne lijdtsaemheyt tegen den last der schrickelicker swaricheyt, seer wonderbaerlick, als een palmboom haer opgeheven. In sulcken staet zijnde, quamen hem drie vrienden van grooten aensien besoecken, om hem te beklagen, ende te vertroosten. In het eerste hebben sy sich stille gehouden, als verslagen, ende bedwelmt zijnde, door de grootheyt sijner plage, ende de bitterheyt der smerte, die hy daer over hadde. Maer als Iob door swackheyt des vleeschs tot groote klaghten uytbrack, selfs tot vervloeckinge van den dagh sijner geboorte, komen sy met hem in t’samensprekinge. Sy berispen hem van onverduldicheyt: ende alsoo sy hem wijsen op Godts gerechtigheyt, waer door hy de quade straft, soo raken sy in een hoogh, ende heftigh dispuyt. De drie vrienden beschuldigen Iob van hypocrisie, ofte godtloosheyt; bouwende haer fondament, eensdeels op de afgrijselicke straffen, die sy in Iob sagen, anderdeels op eenige onverduldige, ende oploopende propoosten, diese van hem hoorden. Sy drijven sterckelick, dat Godt de godtloose alleene straft, ende de vrome zegent. Oversulcks nadien Iob op het hooghste aengetast was, zijnde uyt het besit ende geniet aller zegeninge gesloten, ende in eenen diepen afgront van grouwsame plagen neder gestort, die hem door menschelicke swackheyt, ende der vrienden seer bitterlick tergende aenspraken, deden somtijts heftelick uytvaren, soo hielden sy t’samen daer op aen, dat Iob, ofte een godtloos mensche, ofte een snooden huychelaer moeste zijn. Sy brengen wel heerlicke spreucken voort, maer die sy qualick op den persoon Iobs gepast hebben. Maer Iob verantwoort sich, verklarende in conscientie sijn onschult, ende wijsende op sijn voorgaende leven. De bewijsreden, ofte het fondament sijner vrienden stoot hy om door de algemeyne ervarentheyt, dewelcke getuyght, dat Godt hier de vrome ten meesten deele met sware straffen besoeckt, daer en tegen de godtloose hier dickwils uyterlick zegent, veel min altijt straffen toesendt. Soo veel is ’t, dat hy hem vast houdt aen het onbedrieghlick gevoelen sijns gewissen, hem van den Heyligen Geest seer diep ingedruckt, het welcke hem versekerde, dat hy geen booswicht en was, nochte noyt en was geweest. Hy staet wel toe, dat hy voor de Godtlicke Majesteyt niet bestaen en konde, ten aensien, niet alleen van Godes absolute macht, om dat hy niet dan een arm schepsel was, maer oock van sijn rechtveerdigh gerichte, om dat hy sich voor een arm sondaer bekende: doch evenwel wenschte hy, ten opsien van het geschil, dat hy met sijne vrienden uytstaende hadde, in sijn gerichte geoordeelt te mogen worden. Soo vast was hy in sijn herte bewust van sijne ongeveynsde vroomigheyt. Hier en tusschen en kan men niet ontkennen, dat hy door de onbeleefde, ende ontijdige lasteringen sijner vrienden geterght zijnde, by wijlen met sulcke eerbiedinge van Godt, van sijne regeeringe, ende oordeelen niet gesproken en heeft, gelijck het wel betaemde. In’t voorstaen sijner sake, en is hy voor sijne vrienden niet geweken: maer alsoo sy ophielden hem te antwoorden, is Elihu in hare plaetse gekomen, die Iob op eene andere maniere wederspreeckt, dan sijne vrienden gedaen hadden. Hy en beschuldight eygentlick Iobs voorgaende leven niet, maer eenige propoosten, die hy in de t’samensprekinge met sijne vrienden gebruyckt hadde. Het scheen uyt Iobs verantwoordinge, dat Godt hem ongelijck dede, hem soo hardelick straffende, ende de redenen daer van hem verborgen houdende. Hierom vermaent hem Elihu tot ootmoedt, ende berouw, om dat Godt tegen den elendigen, die op hem vertrouwen, goedertieren is. Hy vertoont tegen Iob, dat Godt in ’t straffen niemant ongelijck en doet, ende van sijn doen niemant gehouden en is reeckenschap te geven: ende tegen de vrienden Iobs, dat Godt niet alleen de godtloose, maer oock de vrome straft, ende straffen mach. Sijn bewijs neemt hy van Godts nature, die volkomen wijs, machtigh, ende rechtveerdigh is, ende van sijne Majesteyt, waer door hy het hoochste gebiedt heeft over alle schepselen; het welcke niet en kan, dan met sijne nature over een komen. Iob dese vermaninge plaetse gevende, swijght stille. Ondertusschen de Heere sich openbarende in een onweder, bestraft Iob, om dat hy onbedachtelick van hem gesproken hadde, ende bewijst sulcks, soo wel door sijne Godtlicke eygenschappen, als door sijne wercken, rakende eensdeels de geheele regeeringe der werelt in ’t gemeyn, anderdeels de scheppinge, ende onderhoudinge eeniger wonderbare, ende groote schepselen in ’t bysonder. Na dese aensprake bekent Iob sijne sonde, geeft Godes gerechtigheyt de eere, ende openbaert sijnes herten boetveerdigheyt. Godt beschuldight de drie vrienden Iobs, ende beveelt datse met hem door Iobs gebedt versoent worden; ende herstelt Iob in sijnen vorigen welstant, dien hy met zegeninge verdobbelt. Hoe lange nu dese besoeckinge Iobs geduert heeft, is onseker. De Hebreen meynen ontrent den tijt van een jaer. Sommige stellen eenen korteren; andere eenen langeren tijt. Dat Godt ons niet en heeft sekerlick geopenbaert, en is niet noodigh sekerlick te weten. |
|